In het voordeel van [appellant] dient te gelden de omstandigheid dat hij aan het begin van de schuldsaneringsregeling, vóórdat hij ziek uitviel, veel overuren heeft gemaakt waarvan de opbrengst voor de helft naar de boedel is gevloeid. De boedel is derhalve meer gespekt dan op grond van de arbeidsverplichting strikt genomen zou hebben gehoeven. Bovendien heeft [appellant] zijn nieuwe schulden voor een deel afgelost (al dan niet via verrekening), zodat deze gedeeltelijk niet meer bestaan. Daarnaast tracht de beschermingsbewindvoerder elke maand op de nieuwe schulden in te lopen met
€ 25,- per maand.
Om die reden ziet het hof gronden om het voorstel van mevrouw [de beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder, te volgen, waarbij de periode van de schuldsaneringsregeling met de maximale duur van twee jaar wordt verlengd aansluitend aan de reguliere termijn, waarbij alle verplichtingen waaronder de afdrachtverplichting volledig gehandhaafd blijven. Volgens de berekening van de beschermingsbewindvoerder, welke berekening door het hof –ondanks het ontbreken van een concreet op papier gezet plan van aanpak-voorshands kan worden gevolgd. Immers geldt dat vooralsnog voldoende kans lijkt te bestaan dat, indien gedurende de resterende reguliere tijd en een maximale verlenging, derhalve gedurende circa 33 maanden, minimaal € 400,- per maand aan de boedel regulier wordt afgedragen, dit samen met hetgeen reeds in de boedel gespaard is, de verlenging ertoe zou kunnen leiden dat het totale bedrag aan bestaande schulden, de resterende nieuwe schulden, de boedelachterstand (voor zover alsdan nog relevant) en het salaris van de bewindvoerder (geheel) betaald zouden kunnen worden. Dit alles overigens zolang [appellant] een salaris geniet. Mogelijkerwijs is daarvoor zelfs minder tijd nodig. Mede in de omstandigheid dat deze mogelijkheid voordelig zou kunnen zijn voor de schuldeisers, die dan een integrale betaling tegemoet kunnen zien, ziet het hof aanleiding de termijn van de schuldsaneringsregeling, ondanks de vastgestelde toerekenbare tekortkoningen, maximaal te verlengen.
Het hof heeft [appellant] , diens advocaat en de beschermingsbewindvoerder er uitdrukkelijk op gewezen dat, indien niet voldoende wordt gespaard, deze benadering/ ‘plan van aanpak’ met zich kan brengen dat aan het eind van de verlengde looptijd niet alles kan worden betaald, terwijl alsdan ook nog een boedelachterstand kan bestaan. Dit dan met alle risico’s van dien, waaronder het risico dat [appellant] eigen woning alsnog moet worden verkocht, indien alsdan in mei 2022 de verkoopwaarde van de woning per dat moment vermeerderd met de waarde van de spaarpolis per dat moment hoger is dan de vordering van de hypotheekhouder/bank per dat moment. Of [appellant] dit dan kan ondervangen met de afkoop van zijn pensioensparen- deposito, thans € 11.779,11 - waarvan het hof voorshands gemakshalve aanneemt dat dit op de voet van artikel 295 lid 6 jo. artikel 22a Fw buiten de boedel is gehouden - zoals de beschermingsbewindvoerder nog heeft geopperd zal alsdan, indien de nood aan de man komt, moeten worden bezien.