In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 augustus 2019, betreft het een hoger beroep van appellanten [appellant] en [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 540.000,- aan [geïntimeerde], die een investering had gedaan in een Roemeense vennootschap. Appellanten vorderden in het incident schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis en, subsidiair, zekerheidstelling. Het hof overweegt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging slechts plaats is bij misbruik van recht of nieuwe omstandigheden. Appellanten konden niet aantonen dat het vonnis op een juridische of feitelijke misslag berustte. Het hof wees de vordering tot schorsing af, maar oordeelde dat er wel sprake was van een aanzienlijk restitutierisico voor appellanten. Daarom werd de vordering tot zekerheidstelling toegewezen, waarbij [geïntimeerde] verplicht werd een bankgarantie te stellen ter hoogte van € 1.215.000,-. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.