ECLI:NL:GHSHE:2019:2951

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
200.222.824_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opzegging van een toelatingsovereenkomst met een kaakchirurg en de gevolgen van een arbitraal vonnis

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opzegging van een toelatingsovereenkomst tussen een kaakchirurg, [appellant], en de Stichting, alsook de Vereniging Medische Staf. De zaak is een vervolg op een eerder vonnis van de rechtbank Limburg van 19 april 2017, waarin de vorderingen van [appellant] werden afgewezen. De opzegging van de toelatingsovereenkomst vond plaats na een rapportage over disfunctioneren van [appellant] en leidde tot een arbitraal vonnis van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg op 21 juni 2010, waarin de vorderingen van [appellant] werden afgewezen. Het hof oordeelde dat de opzegging van de overeenkomst gerechtvaardigd was en dat er geen nieuwe toetsing van het arbitraal vonnis mogelijk was. Het hof verwierp de grieven van [appellant] die betrekking hadden op de feitenvaststelling, de melding aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de rol van de Medische Staf. Het hof concludeerde dat de Stichting niet onrechtmatig had gehandeld door de melding aan de IGZ te doen, en dat de grieven van [appellant] niet tot een andere uitkomst konden leiden. De uitspraak van het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.222.824/01
arrest van 6 augustus 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E. Frins te Heerlen,
tegen:

1.Stichting [stichting] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
Vereniging Medische Staf [vereniging] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna: de Stichting en de Medische Staf,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen te Roermond ,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 7 november 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , onder zaaknummer/rolnummer C/03/222081 / HA ZA 16-346 tussen partijen gewezen vonnis van 19 april 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 7 november 2017;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 19 maart 2018, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 29 mei 2018 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van de Stichting en de Medische Staf van 7 augustus 2018 met producties;
  • de akte van [appellant] van 18 september 2018;
  • de antwoordakte van de Stichting en de Medische Staf van 16 oktober 2018.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest en de stukken van de eerste aanleg

6.De verdere beoordeling

6.1
In rechtsoverweging 2. van het vonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief I wordt deze vaststelling bestreden. In zijn toelichting op deze grief (pagina 11 tot en met 23) vermeldt [appellant] met name een aantal omstandigheden die zijns inziens als vaststaande feiten bij de beoordeling van zijn vorderingen betrokken dienen te worden. De Stichting en de Medische Staf hebben in hun memorie van antwoord (pagina 8 tot en met 12) de relevantie van de door [appellant] als feiten aangevoerde omstandigheden en de juistheid van zijn bezwaren tegen de feitenvaststelling van de rechtbank betwist. Het hof neemt dit in aanmerking bij de beoordeling van de kwesties die in dit hoger beroep aan de orde zijn. Een eventuele aanpassing of aanvulling van de feitenvaststelling leidt intussen op zichzelf nog niet tot een andere beslissing.
6.2
Het hof zal een kort overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
Tussen [appellant] en de Stichting is op 7 augustus 2003 een Toelatingsovereenkomst NVZ-NMT MTO Kaakchirurgen gesloten op grond waarvan [appellant] per 1 september 2003 als kaakchirurg in het [ziekenhuis] Ziekenhuis te [plaats] is gaan werken en lid werd van de Medische Staf.
In de toelatingsovereenkomst is met betrekking tot de opzegging ervan onder meer het volgende opgenomen:
Artikel 24.1:O
pzegging van deze overeenkomst door de Stichting zal slechts plaatsvinden op grond van gewichtige redenen van zodanig klemmende aard, dat redelijkerwijs van de stichting niet gevergd kan worden deze overeenkomst te continueren (…)
Artikel 24.3: Tot opzegging gaat het bestuur niet over dan nadat de kaakchirurg (…)en het stafbestuur zijn gehoord.
Artikel 24.4: In geval de kaakchirurg zich met de opzegging door de Stichting, of met de daartoe aangevoerde gronden niet kan verenigen, kan hij daartegen in beroep komen bij het Scheidsgerecht (…).
Per 1 januari 2008 is dr. [kaakchirurg] als kaakchirurg tot het [ziekenhuis] Ziekenhuis toegelaten. Sinds 2006 werkte hij er op waarneembasis.
In verband met problemen in de samenwerking tussen [appellant] enerzijds en dr. [kaakchirurg] , medewerkers van de afdeling kaakchirurgie en collega’s van naburige ziekenhuizen heeft de Stichting stafafdelingsmanager [stafafdelingsmanager] verzocht een rapportage op te stellen over de aansturing van de afdeling kaakchirurgie en de daar heersende organisatie- en personeelsproblemen. In diens rapport van 15 mei 2008 is onder andere geconcludeerd dat er tussen de verpleegkundigen en [appellant] geen communicatie is en dat de relatie tussen de team-coördinator en [appellant] niet goed is.
Bij brief van 12 oktober 2008 heeft de Tandartsenkring [tandartsenkring] aan de Stichting laten weten dat de regionale tandartsen niet meer met [appellant] wensten samen te werken.
De voorzitter van de Stichting heeft [appellant] op 28 oktober 2008 in kennis gesteld van het voornemen om de toelatingsovereenkomst met hem op te zeggen. Bij brief van 29 oktober 2008 is dit aan het bestuur van de Medische Staf meegedeeld, met het verzoek een onderzoek in te stellen op basis van het reglement “Mogelijk disfunctionerende medisch specialist”.
Voor de uitvoering van dat onderzoek is overeenkomstig dit reglement een commissie ad hoc ingesteld, die daarbij ook twee externe deskundigen heeft ingeschakeld. Bij brief van 4 augustus 2009 heeft de Medische Staf desgevraagd de Stichting geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek. De externe deskundigen concluderen in hun rapport van 23 september 2009 onder meer dat sprake is van een disfunctioneren van [appellant] .
Bij brief van 4 november 2009 aan de Stichting heeft de Medische Staf geadviseerd de toelatingsovereenkomst met [appellant] te beëindigen.
Bij brief van 9 december 2009 aan [appellant] heeft de Stichting de toelatingsovereenkomst met hem opgezegd, met inachtneming van een termijn van zes maanden, zodat de toelatingsovereenkomst op 1 juli 2010 eindigde.
Overeenkomstig artikel 24.4 van de toelatingsovereenkomst heeft [appellant] op 7 januari 2010 over de opzegging ervan tegen de Stichting een procedure aanhangig gemaakt bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. In deze procedure vorderde [appellant] , samengevat, schorsing van het besluit tot opzegging in afwachting van bemiddeling of bodemprocedure, dan wel te bepalen dat de breuk te wijten is aan omstandigheden in de sfeer van de Stichting zodat deze gehouden is tot vergoeding van inkomensschade aan de zijde van [appellant] en wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.450.000,=.
Bij arbitraal vonnis van 21 juni 2010 heeft het Scheidsgerecht de vorderingen van [appellant] geheel afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten. Het Scheidsgerecht heeft daarbij onder meer geconcludeerd dat voor de Stichting gewichtige redenen van zodanig klemmende aard aanwezig waren dat redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden de overeenkomst met [appellant] voort te zetten. Voor toekenning van een vergoeding aan [appellant] werd geen grond aanwezig geoordeeld.
Op 9 november 2009 heeft de Stichting de beëindiging van de toelatingsovereenkomst gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), die daarop een onderzoek startte. Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat geen aanwijzingen zijn gevonden voor professioneel disfunctioneren van [appellant] als kaakchirurg. In brieven van 25 november 2011 en 3 februari 2012 heeft de IGZ dit aan [appellant] meegedeeld.
6.3
Bij dagvaarding van 11 juli 2017 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen de Stichting en de Medische Staf aanhangig gemaakt. In deze procedure stelde [appellant] in eerste aanleg, kort gezegd, dat de Stichting bij de opzegging van de toelatingsovereenkomst onjuist en onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld en ten onrechte een melding bij de IGZ heeft gedaan, en dat de Medische Staf bij haar onderzoek en advies jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld. Op grond hiervan vorderde [appellant] ten aanzien van elk van beide wederpartijen, samengevat, een verklaring voor recht dat deze aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, waaronder inkomensschade en pensioenschade, op te maken bij staat.
De Stichting en de Medische Staf hebben de vorderingen van [appellant] bestreden.
6.4
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 3 maart 2017 heeft plaatsgevonden. Bij vonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.5
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd in die zin dat hij - naast de reeds gevorderde verklaringen voor recht - ten aanzien van elk van beide wederpartijen vordert, samengevat, een hoofdelijke veroordeling tot vergoeding van de schade, met rente, op te maken bij staat en tot betaling van een voorschot van € 300.000,= aan schadevergoeding. Tegen deze eiswijziging hebben de Stichting en de Medische Staf geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht de eiswijziging niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus vermeerderde eis zal worden uitgegaan. De Stichting en de Medische Staf hebben ook deze vorderingen bestreden.
6.6
[appellant] heeft tegen het vonnis van 19 april 2017 negen grieven aangevoerd. Grief I betreft de vaststelling van de feiten en is hiervoor in 6.1 afgehandeld. Grief II betreft het arbitraal vonnis van het Scheidsgerecht van 21 juni 2010, hiervoor in 6.2 onder k) vermeld. De grieven III tot en met VI betreffen de melding aan de IGZ, hiervoor in 6.2 onder l) vermeld. De grieven VII en VIII betreffen het optreden van de Medische Staf en de gestelde inkomensschade en grief IX een mogelijk beroep op verjaring. Het hof zal deze onderwerpen achtereenvolgens bespreken.
Het arbitraal vonnis
6.7
[appellant] doet in zijn toelichting op grief II een beroep op herroeping van het arbitraal vonnis van 21 juni 2010 op grond van artikel 1068 Rv. Volgens [appellant] heeft de Stichting tijdens de procedure voor het Scheidsgerecht bewust een stuk achtergehouden, namelijk de brief van de Medische Staf van 4 augustus 2009 aan de Stichting, hiervoor in 6.1 onder g) vermeld. Van dit stuk heeft hij pas op 14 september 2016 kennisgenomen toen het bij conclusie van antwoord in eerste aanleg werd overgelegd. Dit stuk zou volgens [appellant] van invloed zijn geweest op het resultaat van het arbitraal geding, omdat het een gunstiger beeld van [appellant] schetst dan de brief van de Medische Staf van 4 november 2009, hiervoor in 6.1 onder h) vermeld. Het achterhouden van dit stuk is volgens [appellant] aan te merken als bedrog. De Stichting en de Medische Staf hebben een en ander bestreden.
6.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 1068 lid 1 Rv bepaalt, kort gezegd, dat herroeping van een arbitraal vonnis slechts kan plaatsvinden indien het berust op (a) bedrog, (b) vals gebleken bescheiden of (c) achtergehouden bescheiden. Volgens [appellant] is sprake van grond (c) en daarmee van grond (a). Artikel 1068 lid 2 Rv bepaalt dat de vordering tot herroeping moet worden ingesteld binnen drie maanden nadat bedrog of valsheid bekend geworden is of de nieuwe bescheiden in handen gekregen zijn. [appellant] is zich ervan bewust dat die termijn is verstreken zodat het hof zou kunnen oordelen dat herroeping van het arbitrale vonnis niet mogelijk is, maar hij blijft erbij dat de Stichting het reglement niet correct heeft toegepast, de toelatingsovereenkomst onjuist heeft gehanteerd, hoor en wederhoor onvoldoende heeft toegepast, het advies van de commissie ad hoc klakkeloos heeft overgenomen en ten onrechte de melding bij IGZ heeft gedaan (memorie van grieven punt 104). Dit betoog kan niet leiden tot herroeping van het arbitrale vonnis. Niet alleen heeft [appellant] geen daartoe strekkende vordering ingesteld, maar ook indien hij dat gedaan zou hebben, zou de reeds verstreken termijn van artikel 1086 lid 2 Rv aan ontvankelijkheid van een dergelijke vordering in de weg staan. De uitspraak van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg van 21 juni 2010 is onherroepelijk geworden en niet vatbaar voor herroeping op de door [appellant] aangevoerde gronden. Dit betekent dat de juistheid van de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Stichting zowel wat betreft de gevolgde procedure als wat betreft het daaruit voortgevloeide besluit tussen [appellant] en de Stichting vaststaat en dat [appellant] in verband met deze opzegging geen vergoeding toekomt. Bij deze stand van zaken is evenmin houdbaar de stelling dat de Stichting niettemin met de opzegging jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de gestelde daardoor ontstane schade. [appellant] is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitgebreid ingegaan op de verschillende rapportages en op de correspondentie die tussen de verschillende betrokken personen en instanties is gevoerd, maar dat alles laat onverlet dat het arbitrale vonnis van 21 juni 2010 er ligt en geen andere conclusie toelaat dan ook de rechtbank over deze aangelegenheid heeft getrokken.
Grief II wordt daarom verworpen.
De melding aan de IGZ
6.9
Voor zover [appellant] ingang wil doen vinden dat met de melding aan de IGZ en het resultaat van het door de IGZ uitgevoerde onderzoek sprake is van een nieuw feit dat ondanks het arbitrale vonnis van 21 juni 2010 een nieuwe toetsing van het besluit tot opzegging van de toelatingsovereenkomst rechtvaardigt, gaat het hof daar niet in mee. Het stelsel van het arbitragerecht (in het bijzonder de artikelen 1065 en 1068 Rv) biedt – in elk geval in dit stadium – geen ruimte voor een dergelijke toetsing, ook indien de bevindingen van de IGZ afwijken van het arbitraal vonnis of op de dag van het wijzen van dat vonnis onvoorzien waren. Daar komt in dit geval nog bij dat in de brief van de IGZ aan de Stichting van 9 december 2011 de volgende conclusie is opgenomen:
Op grond hiervan concludeert de inspectie dat, aangezien het dossieronderzoek de toets was voor eventueel professioneel disfunctioneren en met kennisneming van de bevindingen van de andere bevraagde ziekenhuizen er geen aanwijzingen zijn gevonden voor professioneel disfunctioneren. Dat het Scheidgerecht tot de conclusie komt dat de heer [appellant] relationeel en communicatief onvoldoende functioneerde in uw ziekenhuis hoeft naar het oordeel van de inspectie hiermee niet in strijd te zijn. Daarmee sluit de inspectie haar onderzoek naar het mogelijk professioneel disfunctioneren van de heer [appellant] af. Dit hebben wij inmiddels ook al aan hem medegedeeld.
Hieruit blijkt dat het dossieronderzoek dat is uitgevoerd niet heeft geleid tot bezwaren tegen het professioneel functioneren van [appellant] als kaakchirurg, maar ook dat dit niet betekent dat de conclusies van het Scheidsgerecht over de gronden die de Stichting aan de opzegging van de toelatingsovereenkomst ten grondslag heeft gelegd in de visie van de IGZ ondeugdelijk zouden zijn. De conclusie van de IGZ kan, al met al, naast die van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg bestaan.
6.1
De omstandigheid dat de Stichting een melding aan de IGZ heeft gedaan, is naar het oordeel van het hof jegens [appellant] niet onrechtmatig te achten. [appellant] is van de melding in kennis gesteld en heeft daar toen geen bezwaar tegen gemaakt. Het onderzoek dat door de IGZ is uitgevoerd, heeft ook niet tot een voor hem nadelige conclusie geleid. Zeer wel denkbaar is dat een melding bij of onderzoek door de IGZ een ongunstige impact kan hebben op een arts, maar de Stichting had in dit geval, zoals zij onvoldoende weersproken aanvoert, goede redenen voor de melding, zoals het ontbreken van goede samenwerking in haar organisatie. Niet valt in te zien dat onder deze omstandigheden de melding aan de IGZ niet gedaan had mogen worden. [appellant] heeft ook niets gesteld waaruit volgt dat hij in overleg met potentiële werkgevers eventuele zorgen rondom de melding en het onderzoek niet heeft kunnen wegnemen, gezien de uitkomst van het onderzoek. Door [appellant] zijn ook geen overtuigende argumenten aangedragen waarom een dergelijke melding achterwege had moet blijven. Uit alles blijkt dat voor het verdere verloop van de carrière van [appellant] en voor de aanzienlijke terugval in zijn inkomen de opzegging van de toelatingsovereenkomst cruciaal is geweest en niet het onderzoek van de IGZ met de voor hem positief uitgepakte conclusie van de IGZ over zijn medisch-technisch handelen. Uit het relaas van [appellant] blijkt dat hij zich door zowel de Stichting als de Medische Staf ernstig benadeeld voelt, maar in de omstandigheid dat aan de IGZ een melding is gedaan die tot een onderzoek heeft geleid, is geen voldoende grondslag aan te wijzen voor toewijzing van de vorderingen van [appellant] zoals deze in dit hoger beroep aan de orde zijn. De grieven III tot en met VI worden daarom verworpen.
De Medische Staf en de inkomensschade
6.11
De
rechtbankheeft hierover in het vonnis van 19 april 2017 in rechtsoverweging 4.5. het volgende geoordeeld:
Het verwijt dat [appellant] maakt aan het adres van de medische staf bestaat uit drie onderdelen, namelijk:
de medische staf zou het reglement niet correct hebben toegepast;
de medische staf zou de toelatingsovereenkomst onjuist hebben gehanteerd;
de medische staf zou hoor en wederhoor onvoldoende hebben toegepast.
Deze verwijten zien alle drie op de verrichtingen van de commissie ad hoc onder de verantwoordelijkheid van de medische staf in het kader van de procedure “Mogelijk disfunctionerende medisch specialist”. De vordering van [appellant] strekt tot vergoeding van de inkomensschade die [appellant] stelt te hebben geleden als gevolg van de beëindiging van de toelatingsovereenkomst en het nadien niet mogelijk blijken van het vinden van vervangende arbeid. Deze inkomensschade kan naar het oordeel van de rechtbank hoe dan ook niet worden toegerekend aan het door [appellant] aan de medische staf verweten handelen. Waar het gaat om het tweede verwijt (het onjuist hanteren van de toelatingsovereenkomst) moet worden geoordeeld dat dit verwijt al geen doel kan treffen op de enkele grond dat de medische staf geen partij is bij deze toelatingsovereenkomst. Waar het gaat om het eerste en het tweede verwijt, moet worden vastgesteld dat deze verwijten zien op beweerde procedurele gebreken in het kader van het onderzoek naar het mogelijk disfunctioneren van [appellant] als medisch specialist, welke procedurele gebreken - indien aanwezig - niet redengevend zijn voor de beweerde inkomensschade. Waar de inkomensschade zou zijn veroorzaakt door de beëindiging van de toelatingsovereenkomst, moet worden geoordeeld dat het besluit tot beëindiging daarvan niet in de bevoegdheidssfeer van de medische staf ligt en dat de redenen die aan die beëindiging ten grondslag zijn gelegd niet omvatten mogelijk medisch disfunctioneren in engere zin. Dat laatste was het onderwerp van het onderzoek door de commissie ad hoc. Waar de inkomensschade zou zijn veroorzaakt door de onmogelijkheid om vervangende arbeid te vinden is enig toereikend causaal verband tussen de beweerde procedurele gebreken en het niet kunnen vinden van vervangende arbeid gesteld noch gebleken.
Het hof kan zich in dit oordeel van de rechtbank vinden en sluit zich hierbij aan. De opzegging van de toelatingsovereenkomst is, zoals gezegd, met de uitspraak van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg van 21 juni 2010 gegrond gebleken. Ook indien juist zou zijn dat de Medische Staf in het traject dat tot het besluit tot opzegging heeft gevoerd steken zou hebben laten vallen, hetgeen de Stichting en de Medische Staf overigens gemotiveerd betwisten, kan dat nog niet tot een ander eindresultaat leiden, ook niet wat betreft het causaal verband tussen het optreden van de Medische Staf en de door [appellant] gestelde inkomens- en pensioenschade. De grieven VII en VIII worden daarom verworpen.
Verjaring
6.12
Grief IX betreft een eventueel beroep op verjaring van de kant van de Medische Staf. Gelet op de verwerping van de overige grieven behoeft deze grief geen bespreking en wordt verworpen.
Conclusie
6.13
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis van 19 april 2017 worden bekrachtigd. Hetgeen [appellant] in hoger beroep bij vermeerdering van eis heeft gevorderd naast zijn vorderingen in eerste aanleg deelt het lot van die vorderingen aangezien daarvoor dezelfde grondslagen zijn aangevoerd en die grondslagen niet genoegzaam zijn gebleken. Door [appellant] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen tot een ander oordeel leiden, zodat voor bewijslevering als door hem aangeboden geen aanleiding bestaat. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 19 april 2017 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting en de Medische Staf begroot op € 5.270,= aan griffierecht, op € 9.797,50 aan salaris advocaat en - indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de proceskostenveroordeling is voldaan - wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,= indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, A.J. Henzen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 augustus 2019.
griffier rolraadsheer