ECLI:NL:GHSHE:2019:2940

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
20-003741-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1983, heeft in de nacht van 12 juni 2018 op twee plekken brand gesticht in zijn gehuurde bovenwoning. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De bijzondere voorwaarden die door de reclassering zijn geadviseerd, zijn aan het voorwaardelijk strafdeel verbonden.

De verdachte was eerder door de rechtbank veroordeeld voor opzettelijk brand stichten, met levensgevaar voor anderen en gemeen gevaar voor goederen. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een gevangenisstraf van 54 maanden had gevorderd, maar het hof heeft besloten om de straf te matigen. De verdachte heeft verklaard dat hij de brandstichting heeft gepleegd uit wanhoop, veroorzaakt door zijn sociale en financiële problemen, en dat hij bereid is om verantwoordelijkheid te nemen voor zijn daden.

Het hof heeft ook rekening gehouden met de psychologische rapporten die aangeven dat de verdachte leed aan een stoornis in cannabisgebruik en een internetgamingstoornis. Ondanks deze stoornissen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is. De schade die door de brand is veroorzaakt, heeft niet alleen materiële gevolgen gehad, maar ook psychische gevolgen voor de benadeelde partijen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, omdat het een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.

De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de noodzaak van een passende straf, waarbij de rehabilitatie van de verdachte ook een belangrijke rol speelt. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, met aanvulling van de motivering van de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003741-18
Uitspraak : 30 juli 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 november 2018 in de strafzaak met parketnummer 03-700229-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
thans verblijvende in PI Limburg Zuid - Gev. De Geerhorst te Sittard.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van ‘opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is’ en ‘opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts zijn de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en is bepaald dat zij de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Van de zijde van verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met aanvulling van gronden, te weten de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en zal vernietigen ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat zij naar aanleiding van de recente brief van de [naam stichting] geen aanleiding ziet te vorderen dat ten behoeve van de [naam stichting] de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal worden opgelegd.
De raadsman heeft een strafmaatverweer gevoerd. Voorts heeft de raadsman bepleit dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vorderingen en dat aan verdachte ter zake van de vordering van [naam stichting] geen schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal worden opgelegd. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de schade van de gedupeerden dient te vergoeden.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis:
  • met aanvulling van de gronden met de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep;
  • met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde straf en de daarbij behorende strafmotivering;
  • met aanvulling van de motivering van de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen;
  • met aanvulling van de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht;
  • met uitzondering van de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte een deel van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voorwaardelijk wordt opgelegd en daaraan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden verbonden.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft in de nacht van 12 juni 2018 in de door hem gehuurde bovenwoning aan de [adres] te Hoensbroek met behulp van een aansteker op twee plekken brand gesticht. Vervolgens is hij met medeneming van een deel van zijn spullen vertrokken. Toen de eerste politie-eenheid ter plaatse kwam, sloegen de vlammen uit de ramen op de eerste verdieping en werd gezien dat er vuur op het dak was. Door de houten vloeren, de dakconstructie van het pand alsook het hoogteverschil en de geringe afstand tussen het betreffende pand en de naastgelegen woning, bestond er een grote kans van uitbreiding van de brand. Er was gemeen gevaar voor het onderliggende deel van het pand en het naastgelegen pand te duchten. Gelet op de grote kans op uitbreiding, het nachtelijke tijdstip waarop de brand werd gesticht en de omstandigheid dat de wind in de richting van de nabijgelegen woning stond, was bovendien levensgevaar voor de bewoners van die woning te duchten. Door de gealarmeerde brandweer werden bluswerkzaamheden verricht en werd voorkomen dat de brand kon overslaan naar die woning. Ten gevolge van de brandstichting is de huurwoning van verdachte geheel verbrand. De kleurenfoto’s in het dossier tonen een schrijnend beeld van de gevolgen van de brandstichting. De mede-eigenaren van het pand, [benadeelde 2] en [benadeelde 1] , hebben verklaard dat de brand niet alleen materiële schade heeft veroorzaakt, maar ook psychische gevolgen voor hen heeft gehad. Het levenswerk van de inmiddels overleden gedupeerde [benadeelde 2] is in rook opgegaan. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Tegelijkertijd heeft het hof bij het bepalen van de op te leggen straf ook oog gehad voor de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan. Hoewel verdachte na de brandstichting met medeneming van een deel van zijn spullen het pand tijdig heeft verlaten, was zijn directe gang naar het politiebureau om de brandstichting te melden en te verzoeken aan hem een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Verdachte heeft verklaard dat hij maandenlang nauwelijks te eten had en leefde op siroop en aardappelen. Hij had weinig sociale contacten, schulden, geen werk en was bij het horen van auto’s bang dat men de stroom- en watervoorzieningen in zijn huurwoning zou komen afsluiten.
Voorts heeft het hof kennis genomen van het psychologisch Pro Justitia rapport, opgesteld door drs. Vuister d.d. 20 augustus 2018. De psycholoog heeft vastgesteld dat verdachte ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde leed aan een stoornis in cannabisgebruik en een internetgamingstoornis, welke stoornissen zijn gedragskeuzes en gedragingen beïnvloedden. Door zijn beperkte copingvaardigheden zag verdachte geen andere uitweg dan het stichten van de brand in zijn huurwoning. Volgens de psycholoog bleef echter verdachtes vermogen tot oordelen en het doorzien van waar verdachte in feite mee bezig was intact en stonden hem voldoende gedragsalternatieven ter beschikking, die hij niet gebruikte. Om die reden adviseert de psycholoog het ten laste gelegde volledig aan verdachte toe te rekenen.
Het hof verenigt zich met deze conclusies, mede gelet op de toedracht van de feiten, de persoon van de verdachte en gelet op de onderbouwing ervan en maakt die tot de zijne.
Samenvattend leidt het hof uit al het voorgaande af dat het handelen van verdachte (mede) werd ingegeven door gevoelens van wanhoop, opgebouwd over een langere periode. Hoewel deze context het bewezen verklaarde geenszins rechtvaardigt of anderszins tot strafuitsluiting leidt, zullen deze omstandigheden wel worden meegewogen bij het bepalen van de op te leggen sanctie. Dat laat onverlet dat, zoals door de rechtbank is geoordeeld en met welk oordeel het hof zich verenigt, het bewezen verklaarde verdachte volledig kan worden toegerekend.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 30 april 2019, betrekking hebbend op het justitieel verleden van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten.
Voorts heeft het hof kennis genomen van de reclasseringsadviezen van 6 september 2018 en 6 juni 2019. In het meest recente reclasseringsadvies wordt zowel het risico op recidive als het risico op letselschade ingeschat als laag-gemiddeld. Door de reclassering wordt geadviseerd aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen en daaraan de bijzondere voorwaarden te verbinden van een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling door Radix CFPZ of een soortgelijke zorgverlener, de verplichting tot het verblijven in Exodus of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang en het meewerken aan schuldhulpverlening. Het risico op onttrekken aan de voorwaarden wordt ingeschat als laag.
Het hof stelt vast dat bovenstaand advies van de reclassering tegemoet komt aan het signaal dat psycholoog Vuister in zijn rapport (p. 22) geeft, inhoudende:
‘Wanneer er geen interventies vanuit de (primair: verslavings-)hulpverlening naar betrokkene toe worden ingezet zal betrokkene vermoedelijk terugvallen in een wederom solitair en vereenzaamd bestaan waarin wanhoop en angst opnieuw de overhand kunnen krijgen en waarin het dagelijkse gebruik van cannabis en het internetgaming-gedrag van betrokkene wederom de overhand zullen kunnen krijgen. Het opnieuw terugvallen in delictgedrag is in het geval van betrokkene daarbij eennietzonder meer uit te sluiten gang van zaken. Wanneer daarentegen de hulpverlening er samen met betrokkene voor kan zorgen dat laatstgenoemde in maatschappelijke zin weer vaste grond onder de voeten krijgt en hij daarbij zijn verslavingsgedrag onder controle krijgt, zal het recidiverisico aanzienlijk kunnen worden teruggebracht.’
Tot slot heeft het hof bij het bepalen van de op te leggen straf meegewogen dat verdachte oprecht verantwoordelijkheid wil nemen voor zijn handelen. Verdachte heeft ten overstaan van het hof naar voren gebracht dat het bewezen verklaarde nooit had mogen gebeuren en hij daarvoor terecht is gedetineerd. Hij heeft verklaard dat hij bereid is zich te houden aan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden en dat hij meent gebaat te zijn bij een langdurige proeftijd. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij de schade van de gedupeerden dient te vergoeden.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, niet worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Anders dan de advocaat-generaal, maar met de verdediging ziet het hof in de persoon van verdachte en zoals geadviseerd door de psycholoog en de reclassering aanleiding een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. Het hof is van oordeel dat verdachte en – in het verlengde daarvan – de maatschappij zijn gebaat bij een langdurige begeleiding van verdachte bij zijn terugkeer in de samenleving.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en aftrek van voorarrest passend en geboden. Aan het voorwaardelijk strafdeel zal het hof de door de reclassering geadviseerde en in het dictum nader te noemen bijzondere voorwaarden verbinden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Aanvulling motivering beslissingen rechtbank op de vorderingen van de benadeelde partijen
Het hof bevestigt de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen met dien verstande dat het de motivering aanvult. Voor beide vorderingen heeft te gelden dat de vorderingen niet ontvankelijk worden verklaard omdat het een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren om de benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen hun vorderingen nader te onderbouwen en daarvoor de zaak aan te houden.
Schadevergoedingsmaatregel
In hoger beroep is namens de [naam stichting] (hierna: het slachtoffer), vertegenwoordigd door een van de bestuurders, [benadeelde 1] , verzocht een bedrag van € 2.131,33 als schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen in verband met de materiële schade die het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit heeft geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het slachtoffer heeft zich in eerste aanleg niet gevoegd door opgave ter terechtzitting als bedoeld in artikel 51g, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat het toen nog onduidelijk was hoe de verzekering de schade zou afhandelen.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade aan het slachtoffer is toegebracht tot een bedrag van € 2.131,33. Deze schade bestaat uit huurdervingen van ‘Schilder-club ’t Ezelke’ ad € 833,33 en ‘schietvereniging Emma Boys’ ad € 1.298,00. Verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 2.131,33, vermeerderd met de wettelijke rente. De schade als gevolg van gederfde huur van ‘schietvereniging Emma Boys’ ziet op de maand juni 2018. De schade die is ontstaan door de gederfde huur van ‘Schilder-club ’t Ezelke’ is op verschillende tijdstippen ingetreden. Om reden van efficiency wordt ook laatstgenoemde schade geacht te zijn ontstaan op 12 juni 2018 – zijnde de datum waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden. De wettelijke rente over de hoofdsom zal aldus worden toegewezen vanaf 12 juni 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening. Daarbij zal het hof bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van 31 dagen zal worden toegepast als verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaling biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde sanctie en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
  • verplicht is zich binnen 3 (drie) dagen na het ingaan van de proeftijd te melden bij SVG Reclassering Limburg Mondriaan op het adres Meezenbroekerweg 1 te Heerlen. De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren en houdt zich aan de aanwijzingen zoals die door de reclassering worden gegeven;
  • zich laat behandelen door Radix CFPZ of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zodra mogelijk. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
  • verblijft in Exodus of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start zodra mogelijk. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
  • meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. De verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Schadevergoedingsmaatregel [naam stichting]

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam stichting] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.131,33 (tweeduizend honderdeenendertig euro en drieëndertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
31 (eenendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 juni 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Karsdorp, griffier,
en op 30 juli 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.