ECLI:NL:GHSHE:2019:2906

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 augustus 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
20-000850-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een stinkdier en de toepassing van de Wet Dieren

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1964 en wonende te [woonplaats], was aangeklaagd voor het mishandelen van een stinkdier op 2 juli 2017 te Eindhoven. De tenlastelegging omvatte het veroorzaken van pijn en letsel aan het dier door het meerdere malen te slaan met een schop en een stok, en het vervolgens in een emmer water te doden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen heeft geacht. De verdachte had aangevoerd dat hij handelde uit noodzaak om zijn huisdieren te beschermen tegen het stinkdier, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte niet had gehandeld in een situatie van overmacht, aangezien er geen onmiddellijke dreiging voor zijn huisdieren was. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof benadrukte dat de verdachte onvoldoende oog had gehad voor het welzijn van het stinkdier en dat er alternatieve manieren waren om het dier uit zijn tuin te verwijderen. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet Dieren.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000850-18
Uitspraak : 2 augustus 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 6 maart 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-175879-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
wonende te [woonplaats]
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdachte heeft - naar het hof begrijpt -:
  • primair bepleit dat hij van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken;
  • subsidiair bepleit dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, dan wel psychische overmacht toekomt.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 2 juli 2017 te Eindhoven zonder redelijk doel en/of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was, bij een dier, te weten een stinkdier, pijn en/of letsel heeft veroorzaakt en/of de gezondheid en/of het welzijn van dat dier heeft benadeeld, door meerdere malen met een schop en/of een stok, althans enig voorwerp, op/tegen dat stinkdier te slaan en/of (vervolgens) dat stinkdier in een emmer water te doen (met zijn kop naar beneden).
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 juli 2017 te Eindhoven zonder redelijk doel, bij een dier, te weten een stinkdier, pijn en letsel heeft veroorzaakt door meerdere malen met een schop en een stok tegen dat stinkdier te slaan en vervolgens dat stinkdier in een emmer water te doen met zijn kop naar beneden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1. het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 juli 2017 (pag. 11 - 12), voor zover inhoudende als
relaas van verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] :
(pag. 11)
Op 2 juli 2017 ontvingen wij verbalisant [naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] de melding om te gaan naar [straatnaam] te Eindhoven. Hier zou een chemische lucht hangen. De brandweer kwam ter plaatse voor een meting. De brandweer vernam van omwonenden dat de bewoner van [adres verdachte] iets in zijn tuin aan het doen was en dat daarna de lucht erger werd.
Om die reden zijn wij, verbalisanten en twee medewerkers van de brandweer, aangegaan bij bovenstaand adres. [verdachte] opende voor ons de voordeur. De brandweer deed het woord. Wij hoorden dat de man zei: "Rustig maar ik heb 'm al omgelegd". Omdat dit bij ons voor enige verwarring zorgde, vroegen wij om opheldering. Wij hoorden de man zeggen: "Het stinkdier, ik heb een stinkdier gedood". Daarop vroegen wij of wij even mochten kijken. Wij zagen dat de man medewerkte en ons voor ging in de richting van zijn achtertuin.
In een met water gevulde emmer zagen wij de staart van het stinkdier steken, wij zagen dat de kop van het dier onder water was. Wij zagen dat het beest niet bewoog.
2. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 3 juli 2017 (pag. 6 - 7), voor zover inhoudende als
verklaring van verdachte:
(pag. 6)
Op 2 juli 2017 omstreeks 22.00 uur zag ik een stinkdier voor het eerst. Ik zag het bij de plantenbakken halverwege mijn tuin.
(pag. 7)
Ik ben vervolgens gaan jagen omdat mijn parkieten overstuur waren en hij mijn tuin, aan het "omdabben" was. Ik heb een stok gepakt en heb op het dier geslagen. Ik zag dat hij nog wat door mijn tuin liep en vervolgens stil bleef zitten. Ik heb hierop mijn stok gepakt en heb het dier op zijn kop geslagen.
3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 6 maart 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als
verklaring van verdachte:
Zondagavond liep ik naar buiten om de cavia’s naar binnen te zetten. In eerste instantie dacht ik dat er een kat in mijn tuin liep. Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat het een stinkdier was.
Voor mij was het meteen duidelijk dat het stinkdier niet in mijn tuin kon blijven. Toen heb ik bedacht dat het haalbaar is om het stinkdier dood te slaan. Ik pakte het balkje bij de achterdeur en maakt een slaande beweging. Het stinkdier begon te sproeien met vloeistof. Een houten balkje was niet voldoende om het stinkdier te doden. In de garage heb ik vervolgens een schop als wapen gepakt. Ik had de schop in mijn hand. Daarna heb ik het stinkdier nog een paar keer geslagen. Het stinkdier ademde op dat moment nog wel. Het deed verder helemaal niets. Ik heb toen een emmer gepakt om het stinkdier uit zijn lijden te verlossen. Ik heb stinkdier opgeschept en met zijn kop naar beneden in de emmer gedaan.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven opgenomen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bepleit dat hij van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij - kort gezegd - aangevoerd dat het stinkdier een bedreiging vormde voor zowel zijn huisdieren die zich in rennen in de tuin bevonden, als voor hemzelf en dat het dier verwijderd diende te worden uit zijn tuin. Daartoe was het doden van het stinkdier de enige en meest geëigende, pijnloze mogelijkheid om dit doel te bereiken. De verdachte stelt zich - naar het hof begrijpt - aldus op het standpunt dat niet kan worden bewezen dat er sprake was van handelen zonder enig redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was.
Het hof overweegt als volgt.
De tenlastelegging in de onderhavige zaak is toegesneden op artikel 2.1, eerste lid, van de Wet Dieren, dat voorschrijft dat het verboden is om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever geen limitatieve opsomming willen geven van gedragingen die ingevolge voornoemd artikel verboden zijn. De memorie van toelichting (nr. 3) bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet dieren, Stb. 2011, 345, houdt immers onder meer in:
‘Al deze bepalingen zijn vooral ingegeven vanuit het belang van het dierenwelzijn, maar zij dienen ook het belang van de diergezondheid en de volksgezondheid. Dit laatste komt bijvoorbeeld tot uiting bij het voorgestelde artikel 2.1 dat voorschrijft dat het verboden is om zonder redelijk doel of zonder noodzaak een dier pijn of letsel te bezorgen, dan wel zijn gezondheid of welzijn te schaden. Dit artikel is al lang onderdeel van de wetgeving. Eerste vergelijkbare bepalingen dateren al uit het eind van de negentiende eeuw. Deze bepaling omschrijft helder wat de norm is. Door de algemene bewoordingen zal vooral in het licht van de tijdgeest dienen te worden vastgesteld wanneer concrete handelingen op basis hiervan kunnen worden bestraft.’
Teneinde dit te concretiseren is in het derde lid van artikel 2.1 van de Wet dieren bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur voorts gedragingen worden aangewezen die in ieder geval worden gerekend tot de verboden gedragingen, bedoeld in het eerste lid. Volgens voornoemde memorie van toelichting is in deze wijze van delegatie voorzien, omdat deze de mogelijkheid biedt in voorkomend geval op meer eenvoudige wijze gedragingen waarvan vaststaat dat deze naar maatschappelijke opvattingen niet worden getolereerd, onder de werking van artikel 2.1 van de Wet dieren te brengen.
Aan het bepaalde in artikel 2.1, derde lid, van de Wet dieren is uitvoering gegeven door het bepaalde in artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat
‘als gedragingen als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de wet worden aangewezen: a. het zich ontdoen van een dier (…) c. het zodanig slaan van een dier dat dit letsel ten gevolge heeft’.
Op grond van het procesdossier heeft het hof vastgesteld dat verdachte het stinkdier eerst meerdere malen met een stok en een schop op de kop heeft geslagen, waarbij het niet anders kan zijn dan dat het dier daardoor letsel heeft opgelopen, en het vervolgens met de kop naar beneden in een emmer met water heeft gestopt.
Gelet op voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte door aldus te handelen in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren. Daarbij merkt het hof op dat voor dat oordeel niet van belang is of een stinkdier al dan niet een gehouden dier is in de zin van de Wet dieren. Blijkens het bepaalde in artikel 2.1, zevende lid, van de Wet dieren is het bij en krachtens het eerste tot en met het zesde lid bepaalde immers tevens van toepassing ten aanzien van andere dan gehouden dieren.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aangevoerd dat er een onmiddellijke dreiging van het stinkdier uitging aan het adres van zijn huisdieren, te weten parkieten en cavia’s die buiten in de tuin in een kooi zaten, omdat stinkdieren vogels en knaagdieren op hun menu hebben staan. Daarnaast heeft het stinkdier ook een aanvallende beweging in de richting van verdachte gemaakt, hetgeen de verdachte ertoe heeft gezet het stinkdier om het leven te brengen. Onder de gegeven omstandigheden was deze gedraging gerechtvaardigd, aldus de verdachte.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof begrijpt dit verweer zo dat de verdachte een beroep heeft willen doen op overmacht in de zin van noodtoestand zoals bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. In het onderhavige geval komt de verdachte immers geen beroep op noodweer
exartikel 41 van het Wetboek van Strafrecht toe, aangezien volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad slechts sprake kan zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding indien die aanranding uitgaat van een persoon, hetzij rechtstreeks hetzij middellijk. Spontane dierlijke aanvallen zoals in het onderhavig geval dienen aldus te worden gerubriceerd onder overmacht.
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodtoestand is vereist dat sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele en concrete nood (bestaande uit een belangenconflict) en die geëigend is om daaraan een eind te maken. Bovendien moet het gedrag een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.
Slechts uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende terecht heeft laten prevaleren.
Op grond van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof vast dat verdachte op 2 juli 2017 bemerkte dat er in zijn achtertuin alwaar zijn parkieten en cavia’s in hun rennen buiten verbleven een stinkdier rondliep. Toen verdachte naar het stinkdier ging kijken rende het stinkdier met zijn staart omhoog snel op hem af en ging toen weer weg, waarna verdachte zich weer terug heeft getrokken. Nadat verdachte vervolgens een stok ter hand had genomen en het stinkdier hiermee op zijn kop had geslagen, heeft het stinkdier hem besproeid.
Het hof is van oordeel dat het op de verdachte afrennen met een staart omhoog en vervolgens weer weggaan van het stinkdier niet bijzonder bedreigend is. Ook is niet gebleken dat de dieren van verdachte ogenblikkelijk gevaar liepen. Derhalve bestond voor de verdachte niet de noodzaak om te kiezen voor de door hem gehanteerde methode. Reeds om die reden verwerpt het hof het beroep op overmacht, in de zin van noodtoestand.
Het bewezen verklaarde levert op:
zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 2.1, eerste lid, van de Wet Dieren
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aangevoerd dat er een onmiddellijke dreiging van het stinkdier uitging aan het adres van zijn huisdieren, te weten parkieten en cavia’s die buiten in de tuin in een kooi zaten, omdat stinkdieren vogels en knaagdieren op hun menu hebben staan. Deze dreiging was in de ogen van verdachte zo groot en inherent aanwezig, dat verdachte in de veronderstelling was dat hij direct moest handelen en dat omwille van het welzijn van zijn huisdieren het stinkdier dood moest. Verdachte heeft daarom het stinkdier om het leven gebracht zonder hierbij na te denken over alternatieve oplossingen.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden.
Het hof is van oordeel dat verdachte weliswaar heeft gehandeld onder invloed van een gemoedsbeweging, immers maakte hij zich ernstig zorgen over het welzijn van zijn huisdieren, maar niet onder invloed van een zodanige drang dat hij niet anders kon of behoorde te handelen. Het hof overweegt daartoe dat van verdachte in de gegeven omstandigheden immers redelijkerwijs kon en mocht worden gevergd dat hij in plaats van het doden van het stinkdier, contact had kunnen opnemen met de dierenambulance die het stinkdier hadden kunnen vangen, dan wel had verdachte het stinkdier kunnen verjagen of zelf kunnen wegvangen. Gelet op voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat het beroep op psychische overmacht dient te worden verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bij de strafbepaling heeft het hof in het bijzonder nog acht geslagen op het navolgende.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de ‘mishandeling’ van een stinkdier, waarbij de verdachte uiteindelijk dodelijk letsel heeft toegebracht. Nadat de verdachte had geconstateerd dat er in zijn achtertuin een stinkdier bevond, terwijl zijn cavia’s en parkieten buiten in hun rennen verbleven, heeft hij een stok ter hand genomen en heeft hij het stinkdier meerdere malen geslagen. Toen de verdachte hiervan geen effect zag, heeft hij een schop gepakt en heeft hij daarmee het dier vervolgens nog enkele keren geslagen. Uiteindelijk heeft verdachte het stinkdier met de schop opgepakt en met zijn hoofd naar beneden in een emmer met water gedompeld, totdat hij geen luchtbelletjes meer zag verschijnen. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij onvoldoende oog heeft gehad voor het welzijn van het stinkdier, het dier had ook op een andere manier uit zijn tuin verwijderd kunnen worden.
Daarnaast heeft het hof bij de strafoplegging ten voordele van verdachte acht geslagen op het de persoon van verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 mei 2019. Hieruit blijkt dat hij niet eerder met politie of justitie in aanraking is geweest.
Ter terechtzitting in hoger beroep is het hof ten aanzien van de persoon van verdachte voorts nog gebleken dat hij niet langer een uitkering ontvangt en leeft van zijn spaargeld.
Alles afwegende, acht het hof de oplegging van een taakstraf voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2.1, 8.11 en 8.12 van de Wet dieren, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 11 december 2017 onder CJIB nummer 01-175879-17.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. M.E.F.H. van Erve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F. van Stralen, griffier,
en op 2 augustus 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.R. Hartmann en mr. M.E.F.H. van Erve zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie eenheid Oost-Brabant, district Eindhoven, basisteam Eindhoven-Zuid, proces-verbaalnummer PL2100-2017137766, sluitingsdatum 26 augustus 2017, pg. 1 tot en met 25. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.