In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] werd verlengd. De vader verzocht om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, terwijl de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming zich verzetten tegen de verzoeken van de vader. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 juli 2019, waarbij zowel de vader als de moeder, bijgestaan door hun advocaten, en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De vader stelde dat de GI zich niet aan toezeggingen had gehouden en dat er geen zorgvuldigheid was betracht bij de terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. De moeder betoogde dat de vader aanvankelijk akkoord was gegaan met de terugplaatsing en dat er geen zorgen waren over haar pedagogische vaardigheden. De GI voerde aan dat de terugplaatsing zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen bezwaren waren tegen de moeder. Het hof oordeelde dat er voldoende gronden waren voor de verleende machtiging en dat de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd werd. De vader werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidentele verzoek tot schorsing van de beschikking. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de rol van de hulpverlening in de thuissituatie.