ECLI:NL:GHSHE:2019:2874

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
200.225.256_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over declaratie notaris met betrekking tot verklaring van erfrecht en bijkomende werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Notarissen B.V. en een cliënt, [geïntimeerde], over de declaratie van de notaris voor het opstellen van een verklaring van erfrecht. De cliënt had de notaris in februari 2013 opdracht gegeven voor het opmaken van deze verklaring, waarvoor een honorarium van € 508,00 was afgesproken. Echter, de uiteindelijke factuur van de notaris bedroeg € 3.896,20, wat leidde tot onvrede bij de cliënt. De cliënt stelde dat hij niet was geïnformeerd over de oplopende kosten en dat de notaris geen verklaring van erfrecht had afgegeven. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van de cliënt toegewezen en de vordering van de notaris afgewezen, met de conclusie dat er sprake was van onverschuldigde betaling. De notaris ging in hoger beroep, waarbij zij vijf grieven aanvoerde. Het hof oordeelde dat de notaris onvoldoende had aangetoond dat de cliënt op de hoogte was gesteld van extra werkzaamheden die buiten de oorspronkelijke opdracht vielen. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter, oordeelde dat de cliënt niet gehouden was tot betaling van de factuur en dat de notaris in de proceskosten werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verplichting van de notaris om de cliënt tijdig te informeren over extra kosten en werkzaamheden die buiten de oorspronkelijke opdracht vallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.225.256/01
arrest van 30 juli 2019
in de zaak van
[notarissen] Notarissen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als:
[appellante],
advocaat: mr. Ph.W.A.M. van Roy te Beek (Limburg),
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.D.S. van der Kaaij te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 november 2017 in het hoger beroep van de door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 4783728 \ CV EXPL 16-1300, gewezen vonnissen van 21 september 2016 en 17 mei 2017.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Ter uitvoering van het tussenarrest van 28 november 2017, heeft op 15 januari 2018 een comparitie plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt, dat tot de processtukken behoort.
5.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven, met productie,
- de memorie van antwoord.
5.3.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

6.De beoordeling

De vaststaande feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[geïntimeerde] heeft in verband met het overlijden van zijn echtgenote [appellante] benaderd voor het opstellen van een verklaring van erfrecht.
Op 6 februari 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] schriftelijk opdracht gegeven voor het opmaken van een verklaring van erfrecht. In de overeenkomst van opdracht is, zoals hieronder weergegeven, onder het kopje
“3.Kostenaangekruist en ingevuld dat de opdrachtgever aan de notaris een honorarium verschuldigd is van € 508,00, inclusief btw en verschotten, exclusief legeskosten. De eveneens onder het kopje
“3.Kostenopgenomen onderdelen
“meerwerk zal volgens uurtarief gefactureerd worden.”en
“Op basis van uurtarief € _____”zijn niet aangekruist of ingevuld.
6.1.2.
Vervolgens hebben partijen meermaals (schriftelijk) contact met elkaar gehad en heeft tussen hen overleg plaatsgevonden.
6.1.3.
Bij factuur van 23 september 2013 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 3.896,20, inclusief btw, gefactureerd in verband met
“Advieswerkzaamheden notaris (…) [notaris 1] en (…) [de fiscalist] t/m 31 augustus 2013, waaronder diverse besprekingen, doornemen dossier, opstellen/ becijferen verdeling nalatenschap en brief cliënten inzake verdeling op basis van uren maal tarief (in totaal 26 uur a € 140)”,verminderd met de kosten van
“bedrijfsbezoek d.d. 21 juni 2013”.
6.1.4.
Bij e-mailbericht van 25 september 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] te kennen gegeven:
“(…) Op 6 februari 2013 heb ik een gesprek met u gehad over een verklaring van erfrecht, wij hebben toen een prijs af gesproken van € 508,- incl. btw.
Nu valt de post op de mat en ik ben moeten gaan zitten om van de schrik bij te komen, wat denkt u een rekening van de notaris, geen € 508,- maar € 3.896,20. en dat t/m 31 augustus en nog geen verklaring van erfrecht.
Ten eerste had ik geïnformeerd moeten worden dat de kosten zo hoog zouden oplopen. (…)”.
6.1.5.
Bij e-mail van 26 september 2013 heeft [appellante] in reactie op voormelde e-mail aan [geïntimeerde] medegedeeld:
“(…) Zoals aangegeven is met u voor het afgegeven van een verklaring van erfrecht een tarief afspraak gemaakt; u geeft terecht aan dat u wel een nota maar geen verklaring van erfrecht heeft. Dat is juist. De nota die u heeft ontvangen is niet voor de verklaring van erfrecht maar voor alle werkzaamheden in het kader van de boedelafwikkeling en voorkomen van fiscale claims waartoe u opdracht hebt gegeven, waaronder de diverse besprekingen door onze fiscalist met uw accountant, inventarisering en analysering van de bedrijfssamenstelling en het opsporen van alle fouten die in het verleden zijn gemaakt en het komen tot een oplossing daarvan.
Ik kan me niet voorstellen dat u werkelijk van mening bent dat deze uitgebreide hoeveelheid werkzaamheden gedaan kunnen worden voor een bedrag gelijk aan de kosten van een verklaring van erfrecht. (…)”.
6.1.6.
Op 22 oktober 2013 zijn partijen vervolgens een betalingsregeling overeengekomen. [geïntimeerde] heeft de laatste twee termijnen, ter grootte van € 781,13 in totaliteit, niet voldaan.
6.1.7.
[appellante] heeft geen verklaring van erfrecht afgegeven.
6.1.8.
Ondanks correspondentie tussen (de advocaten van) partijen zijn partijen niet tot een oplossing gekomen.
Eerste aanleg
6.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie, samengevat, gevorderd
primair[appellante] te veroordelen tot betaling van het door [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 3.248,07, te vermeerderen met de wettelijke rente, en tot betaling van € 439,81 aan buitengerechtelijke incassokosten, en
subsidiaireen redelijke prijs te bepalen voor de door [appellante] uitgevoerde werkzaamheden en [appellante] te veroordelen tot betaling van het verschil tussen dit vast te stellen bedrag en het door [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 3.248,07, te vermeerderen met de wettelijke rente, en tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten.
6.3.
[appellante] heeft in eerste aanleg in reconventie, samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 781,13 uit hoofde van de openstaande factuur van 23 september 2013, te vermeerderen met de wettelijke rente, en tot betaling van € 1.500,00 inclusief btw, wegens gemaakte kosten voor de verdere behandeling van het dossier ter inning van haar vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en de nakosten.
6.4.
Bij tussenvonnis van 21 september 2016 heeft de kantonrechter [appellante] toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat [appellante] [geïntimeerde] op de hoogte heeft gesteld van extra werkzaamheden welke naast de werkzaamheden voor de opdracht tot het opmaken van een verklaring van erfrecht noodzakelijk waren, dat [appellante] [geïntimeerde] heeft ingelicht over de financiële gevolgen van deze werkzaamheden en dat [geïntimeerde] aan [appellante] opdracht heeft gegeven voor het uitvoeren van deze extra werkzaamheden.
6.5.
Bij eindvonnis van 17 mei 2017 heeft de kantonrechter, nadat door [appellante] in het kader van de bewijsopdracht getuigen waren gehoord, vastgesteld dat [appellante] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. De kantonrechter heeft in conventie de
primairevordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van € 3.248,07, vermeerderd met de wettelijke rente, en tot betaling van
€ 439,81 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. In reconventie heeft de
kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen. Ook is [appellante] , zowel in conventie als in
reconventie, veroordeeld in de proceskosten.
Hoger beroep
6.6.
[appellante] heeft in hoger beroep, na eisvermeerdering, onder aanvoering van vijf grieven, gevorderd de bestreden vonnissen in conventie en in reconventie te vernietigen en opnieuw recht doende:
i) [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen dan wel hem deze te ontzeggen;
ii) de vorderingen van [appellante] alsnog toe te wijzen, in die zin dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van a) de factuur van 23 september 2013 ten bedrage van € 3.896,20, vermeerderd met de wettelijke rente, b) € 622,69 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente en c) € 8.000,00 aan kosten ter inning van de vordering van [appellante] ;
iii) [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] heeft betaald ter voldoening van de bestreden vonnissen, vermeerderd met de wettelijke rente;
iv) [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, alsmede in de nakosten.
6.7.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar vorderingen af te wijzen en de bestreden vonnissen te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.8.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] (
meer subsidiair) bezwaar heeft gemaakt tegen de vermeerdering van eis, inhoudende dat [appellante] in hoger beroep buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente, vordert.
Ingevolge het bepaalde in artikel 130 Rv is [appellante] bevoegd bij memorie van grieven de (grondslag van de) eis te wijzigen, behoudens strijd met de goede procesorde in die zin dat [geïntimeerde] onredelijk in zijn verdediging wordt bemoeilijkt of het geding onredelijk wordt vertraagd. [geïntimeerde] heeft niet gesteld, laat staan toegelicht, dat sprake zou zijn van een dergelijke onredelijke vertraging of onredelijke bemoeilijking van de verdediging. [geïntimeerde] heeft slechts aangevoerd dat [appellante] haar eis heeft vermeerderd zonder dit kenbaar te hebben gemaakt, hetgeen haar aangerekend dient te worden. Het bezwaar is dan ook ongegrond.
Het hof stelt voorts vast dat [geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vermeerdering van eis, inhoudende dat [appellante] in hoger beroep een bedrag groot € 8.000,00 aan kosten ter inning van haar vordering vordert.
Het hof ziet geen aanleiding de eisvermeerderingen ambtshalve buiten beschouwing te laten
wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de vermeerderde eis.
6.9.
Grief Iis gericht tegen de vaststelling en de beoordeling van de feiten door de kantonrechter.
Volgens [appellante] is de feitenweergave onvolledig, nu deze alleen de verklaring van erfrecht betreft en hieruit niet blijkt van het contact tussen partijen, de complexiteit van de erfenis, de andere onderwerpen die aan het licht kwamen en - aldus [appellante] - de aanvullende werkzaamheden die [appellante] op verzoek van [geïntimeerde] heeft verricht. Ook zijn de relevante feiten volgens [appellante] niet of onvoldoende meegewogen bij de beoordeling van het geschil.
6.10.
Nog daargelaten dat niet al hetgeen [appellante] in de toelichting op de grief noemt vaststaande feiten betreft, is er geen rechtsregel die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken die de rechter voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt. Daarbij komt dat het hof hiervoor onder 6.1 een nieuw overzicht heeft gegeven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
Ook bij haar stelling over de weging van feiten bij de beoordeling van het geschil heeft [appellante] geen belang, nu haar stellingen en weren in elk geval alsnog in dit hoger beroep aan de orde komen.
6.11.
Met
grief IIklaagt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte haar ontvankelijkheidsverweer niet heeft gehonoreerd.
Dit verweer houdt in dat [geïntimeerde] de factuur van 23 september 2013, na toelichting van [appellante] , zonder enig voorbehoud heeft aanvaard en dat partijen dienaangaande een betalingsregeling zijn overeengekomen, welke overeenkomst niet eenzijdig door [geïntimeerde] kon worden beëindigd.
6.12.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat de betalingsregeling moet worden uitgelegd als een (vaststellings)overeenkomst die voor de oorspronkelijke rechtsverhouding in de plaats is getreden. Daarbij betrekt het hof dat nergens uit blijkt dat [geïntimeerde] op enig moment heeft berust in de hoogte van de factuur en zijn bezwaar daartegen niet heeft gehandhaafd. [geïntimeerde] heeft steeds aangevoerd (onder protest) enkel afspraken te hebben gemaakt over de betaling van de factuur in termijnen, omdat hij extra incassokosten wenste te voorkomen en hij een verklaring van erfrecht nodig had. Onder die omstandigheden kan de betalingsregeling slechts worden aangemerkt als een nadere afspraak over de termijnen waarbinnen het gefactureerde bedrag betaald diende te worden. Een dergelijke afspraak staat niet in de weg - ook niet als deze grotendeels is nagekomen - aan een beroep in rechte op onverschuldigdheid van betaling en het instellen van een vordering tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling. Ook kan onder die omstandigheden uit het overeenkomen van de betalingsregeling niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] de vordering van [appellante] heeft erkend en zijn recht om verweer daartegen te voeren op enigerlei wijze heeft prijsgegeven.
6.13.
Met de
grieven III en IVkomt [appellante] op tegen het aan de bewijsopdracht ten grondslag liggende oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een of meerdere vervolgopdrachten respectievelijk deelopdrachten door [geïntimeerde] en tegen het oordeel in het eindvonnis dat [appellante] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht en de daaruit voortvloeiende toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] op grond van onverschuldigde betaling.
6.14.
Deze grieven raken de kern van het geschil. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
6.15.
[appellante] betoogt dat, nadat [geïntimeerde] opdracht had gegeven voor het opmaken van een verklaring van erfrecht, de situatie complex bleek. Gaandeweg bleken zich steeds meer vraagstukken, die deels wel en deels niet met de verklaring van erfrecht te maken hadden, voor te doen. [geïntimeerde] verlangde (onder meer) de gehele afwikkeling van de erfenis, een beoordeling van de jaarstukken van de vof, waarin de echtgenote van [geïntimeerde] deelgenoot was, een onderzoek naar de fiscale en financiële positie van de vof en de verdeling van de vof.
Over deze onderwerpen hebben partijen herhaaldelijk contact gehad. [appellante] verwijst ter onderbouwing van haar betoog naar de door haar in eerste aanleg in het geding gebrachte producties 5 tot en met 8.
Volgens [appellante] blijkt zowel uit de in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie tussen partijen alsook uit de verklaringen van de getuigen in eerste aanleg dat [geïntimeerde] naast de opdracht voor de verklaring van erfrecht ook opdracht heeft gegeven voor aanvullende werkzaamheden, dat hij op de hoogte is gesteld van deze werkzaamheden en dat hij is geïnformeerd over de financiële gevolgen van deze werkzaamheden, althans dat hij wist dan wel kon weten dat voor dit meerwerk een meerprijs verschuldigd zou zijn.
6.16.
Ook als het hof [appellante] volgt in haar betoog dat [appellante] aan de hand van vragen van [geïntimeerde] werkzaamheden is gaan verrichten die buiten het bestek van de opdracht tot het opmaken van een verklaring van erfrecht vielen en dat [appellante] zelf gaandeweg tegen steeds meer vragen aanliep die beantwoord moesten worden en zij ook daarom werkzaamheden is gaan verrichten die buiten het bestek van de oorspronkelijke opdracht vielen, kan dit niet leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] gehouden is de factuur van [appellante] van 23 september 2013 te voldoen.
Naar het oordeel van het hof had het in dat geval op de weg van [appellante] , als professioneel opererend notaris, gelegen om [geïntimeerde] duidelijk te maken dat beantwoording van de bij partijen gaandeweg opgekomen vragen buiten de oorspronkelijke opdracht viel en dit werkzaamheden betrof die niet onder het overeengekomen tarief van € 508,00 vielen. Van [appellante] had verwacht mogen worden dat zij het voortouw had genomen en [geïntimeerde] voorafgaande aan het verrichten van die werkzaamheden uitdrukkelijk om instemming (opdracht) hiervoor had gevraagd en, indien instemming was verkregen, tariefafspraken met hem had gemaakt met betrekking tot die werkzaamheden. Daarbij betrekt het hof dat in de overeenkomst onder 4., luidende:
“Bij de schatting van het tarief is uitgegaan van de thans bekende en de door de opdrachtgever verstrekte gegevens. In het geval er extra werkzaamheden dienen te worden verricht dan wordt dit aan de opdrachtgever boven het onder 3 genoemde honorarium in rekening gebracht op basis van en uurtarief. De notaris zal de opdrachtgever hiervan in kennis stellen.”ook is bepaald dat [appellante] [geïntimeerde] in kennis moet stellen van werkzaamheden buiten het bestek van de opdracht. Weliswaar staat in deze bepaling niet expliciet vermeld dat deze kennisgeving op voorhand dient te geschieden, maar een andere uitleg van deze bepaling maakt haar tot een zinledige bepaling. Het had bovendien op de weg van [appellante] gelegen om door schriftelijke vastlegging van een en ander te voorkomen dat misverstanden zouden kunnen ontstaan. Dit geldt te meer nu in de overeenkomst van opdracht voor het opmaken van een verklaring van erfrecht de onderdelen
“meerwerk zal volgens uurtarief gefactureerd worden.”en
“Op basis van uurtarief € _____”niet zijn aangekruist of ingevuld.
Uit de door [appellante] in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie tussen partijen noch uit de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen valt op te maken dat [appellante] bedoelde duidelijkheid heeft verschaft aan [geïntimeerde] , laat staan dat hieruit valt op te maken dat [appellante] uitdrukkelijk om instemming (opdracht) van [geïntimeerde] heeft verzocht, deze heeft gekregen, en er tariefafspraken zijn gemaakt.
6.17.
Zo al uit de door [appellante] in het geding gebrachte producties blijkt dat, zoals [appellante] aanvoert, [geïntimeerde] zelf stukken heeft aangeleverd ter beantwoording van zijn vragen, dat een fiscalist (de heer [de fiscalist] ) verbonden aan [appellante] werkzaamheden heeft verricht die niet vielen onder de opdracht tot het opmaken van een verklaring van erfrecht, dat partijen herhaaldelijk contact hebben gehad over onderwerpen die niet vielen onder de oorspronkelijke opdracht en dat [geïntimeerde] op de hoogte is gehouden van de werkzaamheden die [appellante] verrichtte, leidt dit het hof niet tot een ander oordeel.
In de overeenkomst staat vermeld dat het afgesproken tarief van € 508,00 ziet op de
“intake (maximaal 1 uur)”, het
“opstellen”van de
“(eerste) ontwerpakten”en het
“passeren”van de
“akte(n)”.Blijkbaar heeft [appellante] met [geïntimeerde] dus een intakegesprek gehouden naar aanleiding van diens vraag naar een verklaring van erfrecht. Dit volgt ook uit de getuigenverklaringen. Uit niets volgt dat het toen over meer is gegaan dan de afgifte van die verklaring van erfrecht. Van [appellante] mag als professioneel opdrachtnemer worden verwacht dat zij haar opdrachtgever tijdig en met zoveel woorden duidelijk maakt wanneer meer werk nodig blijkt te zijn dat niet is begrepen in haar standaardtarief, zoals bijvoorbeeld het gegeven dat het testament - dat kennelijk nog niet meteen voorhanden was - keuzemogelijkheden bleek te bevatten die volgens [appellante] verder onderzoek nodig maakten. Van [geïntimeerde] mocht niet verwacht worden dat hij kennis heeft omtrent de omvang van de werkzaamheden nodig voor het afgeven van een verklaring van erfrecht. Uit niets blijkt dat hem telkens tevoren duidelijk is gemaakt dat er sprake was van werkzaamheden die niet binnen het voor het opmaken van een verklaring van erfrecht afgesproken tarief vielen.
6.18.
Ook de in eerste aanleg door de getuigen afgelegde verklaringen leiden het hof niet tot een ander oordeel.
De notaris heeft verklaard na de intake
“nadere gesprekken”met [geïntimeerde] gevoerd te hebben en
“twee keer (…) met [geïntimeerde] over vervolgwerkzaamheden”gesproken te hebben. De fiscalist heeft verklaard dat hij mailcontact met [geïntimeerde] heeft gehad, dat [geïntimeerde] aanvullende vragen heeft gesteld en dat hij na een afspraak met [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht die niet behoren tot de reguliere werkzaamheden met betrekking tot een verklaring van erfrecht.
Uit geen van beide verklaringen volgt dat [geïntimeerde] er tijdig duidelijk op is gewezen in de hiervoor bedoelde zin dat de met hem besproken werkzaamheden niet zouden vallen binnen het eerder genoemde tarief. Het gegeven dat [geïntimeerde] heeft verklaard op de hoogte te zijn
geweest van de werkzaamheden die zijn verricht door [appellante] , maakt dit niet anders.
6.19.
[appellante] beroept zich voorts op haar algemene voorwaarden, waaruit volgens haar volgt dat [geïntimeerde] de factuur van 23 september 2013 dient te betalen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat niet is gebleken dat [appellante] voor de werkzaamheden waar zij in deze procedure betaling voor verlangt opdracht heeft gekregen van [geïntimeerde] . Het feit dat [geïntimeerde] aan [appellante] opdracht heeft gegeven voor het opstellen van een verklaring van erfrecht en op die overeenkomst algemene voorwaarden van toepassing zijn, maakt niet dat op basis van die algemene voorwaarden ook een betalingsverplichting voor werkzaamheden waarvoor geen opdracht is gegeven, kan ontstaan. Aldus faalt dit betoog.
6.20.
Ook beroept [appellante] zich op de artikelen 7:405 en 7:411 BW. Dit beroep faalt. Deze wetsartikelen, die bepalen in welke gevallen een opdrachtgever loon verschuldigd is, hoe de hoogte hiervan berekend dient te worden en in welke gevallen een opdrachtgever loon verschuldigd is bij een voortijdig einde van de opdracht, missen toepassing ten aanzien van de door [geïntimeerde] aan [appellante] gegeven opdracht omdat daarvoor een vaste prijs was afgesproken. Die opdracht hield immers in dat er voor € 508,00 inclusief btw en verschotten maar exclusief legeskosten een verklaring van erfrecht zou worden opgesteld. Voor zover [appellante] meer werkzaamheden heeft verricht, heeft op grond van het hiervoor overwogene te gelden dat niet is gebleken dat haar daarvoor opdracht is gegeven.
6.21.
Ten slotte voert [appellante] aan dat zij omvangrijke werkzaamheden heeft uitgevoerd, waar [geïntimeerde] belang bij had en beroept zij zich op ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW. De opdrachtnemer die zonder een daartoe toereikende opdracht van zijn opdrachtgever meer werk verricht dan hem is opgedragen, doet dit echter voor eigen rekening. De overeenkomst brengt mee dat hij daarvoor niet zo maar betaling kan verlangen van de opdrachtgever. Zeker als er, zoals hier, een vaste prijs is overeengekomen, is het uitgangspunt dat de werkzaamheden die de opdrachtnemer uitvoert, vallen binnen de opdracht. Zo er al sprake is van een verrijking - waarbij zij opgemerkt dat [geïntimeerde] blijkbaar nog steeds geen verklaring van erfrecht heeft ontvangen - heeft dan ook te gelden dat die niet ongerechtvaardigd is.
6.22.
Het voorgaande brengt met zich dat [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof niet gehouden is tot betaling van de factuur van [appellante] van 23 september 2013. Het hof neemt het oordeel van de kantonrechter over dat sprake is van onverschuldigde betaling aan de zijde van [geïntimeerde] .
6.23.
Daarmee falen de grieven I tot en met IV. Gelet daarop, heeft [appellante] geen belang meer bij bespreking van
grief V, gericht tegen de proceskostenveroordeling en de veroordeling van [appellante] in de buitengerechtelijke incassokosten in eerste aanleg.
6.24.
Aan het bewijsaanbod van [appellante] gaat het hof voorbij, omdat dit niet voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld.
In eerste aanleg zijn reeds getuigen gehoord, zodat thans van [appellante] verwacht had mogen worden dat zij had vermeld in hoeverre de reeds gehoorde getuigen (de notaris en [geïntimeerde] ) meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Weliswaar biedt [appellante] ook bewijs aan door het horen van haar medewerkers, die niet eerder zijn gehoord, maar zij heeft niet aangegeven welke medewerkers nog zouden kunnen verklaren en waarover deze medewerkers zouden kunnen verklaren, terwijl van haar verwacht had mogen worden dat zij concreet had aangegeven op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen.
Slotsom
6.25.
Slotsom is dat de grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
6.26.
Bij deze uitkomst dient ook het in hoger beroep door [appellante] meer of anders gevorderde afgewezen te worden.
6.27.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,00 aan griffierecht en € 2.148,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep à € 1.074,00 per punt).
Ook de gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen. Dit met dien verstande dat met het oog op de redelijke termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, het hof de gevorderde wettelijke rente eerst zal toewijzen op een termijn als hierna in de beslissing bepaald.

7.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 21 september 2016 en 17 mei 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,00 aan griffierecht en € 2.148,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de hierin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.A.M. Vaessen en P. Kuipers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 juli 2019.
griffier rolraadsheer