ECLI:NL:GHSHE:2019:2873

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
200.224.136_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over mede-eigendom en waardevermindering van een paard

In deze zaak vordert de voormalig eigenaar van een paard betaling van de voormalig trainer/verzorger van het paard wegens waardevermindering. In eerste aanleg was de vordering gebaseerd op een overeenkomst van opdracht, maar in hoger beroep heeft de voormalig eigenaar zijn grondslag gewijzigd naar mede-eigendom. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 30 juli 2019 geoordeeld dat de voormalig eigenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde mede-eigendom. De feiten zijn als volgt: de voormalig eigenaar heeft het paard in november 2011 bij de trainer ondergebracht voor training en verkoop. De kosten voor het paard zijn door de voormalig eigenaar betaald, en er was een afspraak dat de gemaakte kosten en de waarde van het paard bij verkoop in mindering zouden worden gebracht op de verkoopprijs. In hoger beroep heeft de voormalig eigenaar zijn eis gewijzigd en stelt hij dat er sprake was van mede-eigendom, maar het hof oordeelt dat hij niet heeft aangetoond dat er een geldige titel en levering heeft plaatsgevonden. De grieven van de voormalig eigenaar falen, en de vonnissen van de eerste aanleg worden bekrachtigd. De proceskosten worden aan de zijde van de trainer toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.224.136/01
arrest van 30 juli 2019
in de zaak van
[appellant] ,
handelend onder de naam Paardenpension “ [paardenpension] ”,
wonende en zaakdoende te [woon- en zaaksplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.A.J. Jansen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.J. Plass te Horst, gemeente Horst aan de Maas,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 november 2018 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 4824084 \ CV EXPL 16-1902 gewezen vonnissen van 13 juli 2016 en
7 juni 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 6 november 2018 waarbij het hof heeft bepaald dat partijen gelegenheid wordt geboden voor pleidooi en de daarin vermelde processtukken;
- de akte eisvermindering tevens overlegging producties tevens houdende rectificatie van [appellant] met de producties 19 t/m 23;
- het H12-formulier van 29 mei 2019 van [geïntimeerde] met productie 1;
- het pleidooi op 5 juni 2019, waarbij [appellant] pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[appellant] heeft een paardenpension genaamd “ [paardenpension] ”. Paarden kunnen daar gestald en verzorgd worden. Daarnaast fokt [appellant] nu en dan een paard voor de verkoop.
6.1.2.
[geïntimeerde] heeft een stal aan huis en traint daar nu en dan paarden voor derden, ook voor de verkoop.
6.1.3.
[appellant] was eigenaar van het paard [het paard] (hierna ook: het paard).
6.1.4.
In november 2011 heeft [appellant] [het paard] bij [geïntimeerde] ondergebracht om door [geïntimeerde] te worden getraind en te worden uitgebracht in de paardensport om vervolgens te worden verkocht.
6.1.5.
De vaste kosten voor [het paard] bedroegen gemiddeld € 450,- per maand tot mei 2012 en vanaf mei 2012 € 525,- per maand. Daarbij kwamen nog extra kosten zoals kosten voor de hoefsmid en dierenarts. Alle kosten zijn door [appellant] voldaan. De vaste kosten heeft hij aanvankelijk aan [geïntimeerde] en later aan de zoon van [geïntimeerde] voldaan.
6.1.6.
Partijen zijn overeengekomen dat bij verkoop van [het paard] de gemaakte kosten en de waarde die het paard had toen het door [appellant] bij [geïntimeerde] werd bezorgd, op de verkoopprijs in mindering worden gebracht. Het resultaat zou door partijen gedeeld worden.
6.1.7.
Het paard is tot juli 2013 door [geïntimeerde] getraind. Vanaf juli 2013 is de zoon van [geïntimeerde] het paard gaan trainen.
6.1.8.
Eind maart 2015 heeft de zoon van [geïntimeerde] contact opgenomen met [appellant] en hem meegedeeld dat het paard door haar karakter waarschijnlijk niet of nauwelijks verkoopbaar zou zijn.
6.1.9.
[appellant] heeft een derde, de heer [een derde] , naar het paard laten kijken om te bezien of deze het paard verder in training wilde nemen. De heer [een derde] heeft aangegeven hier geen interesse in te hebben. [een derde] taxeerde het paard op een bedrag van ongeveer
€ 4.000,-.
6.1.10.
[appellant] heeft het paard mee naar huis genomen en verkocht voor een bedrag van
€ 5.000,-. Dit bedrag was lager dan de kosten (€ 26.391,49) vermeerderd met de waarde die het paard had toen het bij [geïntimeerde] werd bezorgd (zie 6.1.6).
6.2.
In eerste aanleg heeft [appellant] [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd - samengevat - dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van:
€ 14.195,75 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2015, althans vanaf de dag van dagvaarden tot aan de dag van volledige betaling;
€ 916,95 aan buitengerechtelijke kosten;
de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
e nakosten.
6.3.
Aan zijn vorderingen heeft [appellant] in eerste aanleg, samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de met [appellant] gesloten overeenkomst (zie rechtsoverweging 6.1.6.) niet is nagekomen. De door [appellant] gevorderde hoofdsom is gelijk aan de helft van het negatieve bedrag dat resteert wanneer op de verkoopprijs ad € 5.000,- de gemaakte kosten
(€ 26.391,49) en de waarde van het paard bij de aanvankelijke bezorging in mindering worden gebracht. Die waarde was door [appellant] in eerste aanleg gesteld op € 7.000,-. (Deze waarde is in hoger beroep gewijzigd in € 9.000,-.) Subsidiair heeft [appellant] zijn vorderingen in eerste aanleg gegrond op een schending door [geïntimeerde] van zijn zorgplicht als opdrachtnemer op grond van artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De schending is er volgens [appellant] in gelegen dat [geïntimeerde] hem niet (tijdig) heeft geïnformeerd dat [het paard] een dusdanig moeilijk karakter had dat het paard niet of nauwelijks verkoopbaar zou zijn. Had [geïntimeerde] hem daarover wel (tijdig) geïnformeerd, dan had [appellant] [het paard] eerder bij [geïntimeerde] weggehaald en zo kosten bespaard, zo stelt [appellant] .
6.4.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
6.5.
Bij tussenvonnis van 13 juli 2016 is de kantonrechter, de zogeheten Haviltex-maatstaf hanterend, tot het oordeel gekomen dat er vanuit moet worden gegaan dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst enkel de intentie hadden om het geldbedrag te delen wanneer er bij de verkoop van [het paard] en na aftrek van alle kosten en de waarde van het paard toen dat bij [geïntimeerde] werd bezorgd, een positief bedrag zou overblijven. Voorts heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat [geïntimeerde] geen of onvoldoende informatie heeft verstrekt aan [appellant] - eerder dan in maart 2015 - over het paard [het paard] , in het bijzonder de verkoopbaarheid daarvan, terwijl hij dit wel had behoren te doen als redelijk handelend paardentrainer.
6.6.
Na bewijslevering door getuigenverhoren heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 7 juni 2017 [appellant] niet in de bewijslevering geslaagd geacht en de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.7.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, de grondslag van zijn eis gewijzigd en zijn eis verminderd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen zoals gewijzigd in hoger beroep.
Wijziging van de eis
6.7.1.
Blijkens de akte eisvermindering tevens overlegging producties tevens houdende rectificatie, vordert [appellant] thans, na de eiswijziging in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. een bedrag van € 12.945,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2015, althans vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;
b. een bedrag van € 904,46 aan buitengerechtelijke kosten.
2. [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van de beroepen vonnissen aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot aan de dag der (bedoeld zal zijn:) terugbetaling.
3. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening.
Wijziging van de grondslag van de eis
6.8.
[appellant] heeft in hoger beroep de grondslag van zijn vordering gewijzigd, in dier voege dat hij in hoger beroep uitdrukkelijk afstand doet van zijn stelling in eerste aanleg, dat sprake was van een overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] tot training van het paard [het paard] . In plaats daarvan baseert [appellant] zijn vordering in hoger beroep op de stelling dat hij met [geïntimeerde] het paard [het paard] in mede-eigendom had.
6.9.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging en wijziging van de grondslag daarvan. Het hof ziet ook geen aanleiding deze ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis en de gewijzigde grondslag daarvan.
Beoordeling van de grieven
6.10.
In grief 1 stelt [appellant] dat de feitenweergave in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.9 van het tussenvonnis van 13 juli 2016 onjuist en te beknopt is onder verwijzing naar hetgeen door hem in zijn beroepschrift onder 8. tot en met 35. is gesteld.
6.11.
Het hof overweegt dat het aan de rechter is te bepalen wat hij voor de beoordeling van de zaak aan relevante feiten nodig heeft en (dus) in zijn selectie daarvan opneemt. Daarnaast presenteert [appellant] een groot aantal feiten als vaststaand, die niet vaststaan. Derhalve faalt de grief. Niettemin heeft het hof de feiten in rechtsoverweging 6.1. opnieuw vastgesteld. Voor zover daartoe aanleiding is, zal het hof de stellingen in de toelichting op grief 1 alsnog bij de beoordeling van de overige grieven betrekken.
6.12.
[appellant] voert - samengevat - in de (toelichting op de) grieven 2 en 3 aan dat partijen beiden voor 50% eigenaar van [het paard] waren en stelt dat [geïntimeerde] op die grond gehouden is de helft van het verlies dat resteert wanneer op de verkoopopbrengst van [het paard] de kosten en de waarde die het paard had toen het bij [geïntimeerde] werd bezorgd in mindering worden gebracht, aan [appellant] te vergoeden.
6.13.
Het hof stelt het volgende voorop. Wanneer een goed toebehoort aan twee personen gezamenlijk, is sprake van gemeenschap (artikel 3:166 lid 1 BW). Gemeenschap kan onder meer ontstaan doordat een rechthebbende een aandeel in een aan hem toebehorend goed overdraagt aan een ander. Voor overdracht is levering nodig krachtens een geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken (artikel 3:84 lid 1 BW).
6.14.
In het onderhavige hoger beroep stelt [appellant] dat [geïntimeerde] van [appellant] een 50% aandeel in [het paard] heeft gekocht en dat [appellant] dat aandeel aan [geïntimeerde] heeft geleverd.
Als titel voor de overdracht stelt [appellant] dat partijen hebben afgesproken dat zij [het paard] “sam-sam zouden doen”. Tijdens het pleidooi heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] 50% van het paard van hem heeft gekocht en dat hij de koopsom zou betalen op het moment van verkoop van [het paard] .
6.15.
De stelplicht en de bewijslast rusten ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [appellant] . In eerste aanleg heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een overeenkomst van opdracht. [geïntimeerde] deelde dat standpunt. In hoger beroep heeft [appellant] dat standpunt verlaten. Zijn standpunt is nu dat [geïntimeerde] 50% van het paard heeft gekocht en daardoor mede-eigenaar is geworden. [geïntimeerde] houdt in hoger beroep vast aan het standpunt dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , heeft [appellant] naar het oordeel van het hof in hoger beroep zijn stelling dat aan de eigendomsoverdracht een koopovereenkomst ten grondslag ligt, onvoldoende onderbouwd. Dat tussen partijen is gesproken over koop van het paard of bijvoorbeeld een door [geïntimeerde] voor het paard te betalen prijs, is gesteld noch gebleken, ook niet nadat het hof [appellant] ter zitting vragen heeft gesteld over wat er tussen partijen is afgesproken. Welke betekenis partijen mochten toekennen aan wat tussen hen is besproken en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, hangt van alle omstandigheden van het concrete geval af. [appellant] heeft slechts gesteld dat is afgesproken dat partijen “sam sam zouden doen” en dat is besproken dat als het paard minder waard zou worden, [geïntimeerde] pech had. (Dat laatste wordt overigens door [geïntimeerde] betwist.) Ook als wat [appellant] stelt, zo is besproken, rechtvaardigt dat niet de conclusie dat sprake is van een koopovereenkomst. De door [appellant] overgelegde verklaring van [gecertificeerd taxateur van paarden] , gecertificeerd taxateur van paarden, over de gebruikelijke gang van zaken binnen de hippische wereld, biedt daar noch op zichzelf, noch in samenhang met de gestelde inhoud van de bespreking, rechtvaardiging voor. Volgens [gecertificeerd taxateur van paarden] is de gebruikelijke gang van zaken in de hippische wereld dat als er sprake is van een trainingsovereenkomst, de eigenaar alle kosten betaalt en geheel eigenaar blijft en de trainer bij verkoop een commissie van 10% ontvangt. Mede gelet op het feit dat [appellant] [geïntimeerde] maandelijks de kosten van verzorging betaalde, ligt het naar het oordeel van het hof veeleer voor de hand dat er sprake was van een overeenkomst van opdracht en dat “sam sam doen” duidt op de maatstaf voor de verdeling van de opbrengst. [appellant] heeft zijn stelling dat er sprake was van een koopovereenkomst dus onvoldoende onderbouwd en daarom wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Derhalve dient er vanuit te worden gegaan dat een titel voor de beweerdelijke overdracht ontbreekt.
6.16.
De keuring waarbij [het paard] klinisch en (voor de tweede keer) röntgenologisch is goedgekeurd, waarmee volgens [appellant] de overdracht van het aandeel in [het paard] werd bewerkstelligd en [geïntimeerde] mede-eigenaar van [het paard] is geworden, is niet als een leveringshandeling aan te merken, noch heeft [appellant] desgevraagd bij pleidooi kunnen aangeven op welke wijze de levering van het 50% aandeel in [het paard] (dan wel) heeft plaatsgehad.
6.17.
Nu aan de krachtens artikel 3:84 lid 1 BW gestelde vereisten van een geldige titel en een leveringshandeling niet is voldaan, kan geen sprake zijn van overdracht van een aandeel in [het paard] . Van mede-eigendom van [het paard] is dan ook geen sprake.
6.18.
[appellant] voert nog aan dat [geïntimeerde] door de gemaakte afspraak het risico liep dat zijn trainingsinspanningen niet tot een waardevermeerdering zouden leiden, dat hij daarmee risicodrager en dus mede-eigenaar werd. Die redenering gaat niet op omdat, zoals hierboven uiteen is gezet, onder meer een geldige titel en levering zijn vereist om tot eigendomsoverdracht te komen.
6.19.
De grieven 2 en 3 falen dan ook.
6.20.
Grief 4 richt zich tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] in eerste aanleg en tegen zijn veroordeling in de proceskosten. Deze grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis zodat deze grief het lot daarvan deelt. Grief 4 faalt derhalve eveneens.
Slotsom
6.21.
De slotsom is dat de grieven falen, zodat de vonnissen waarvan beroep moeten worden bekrachtigd en het meer of anders in hoger beroep gevorderde moet worden afgewezen.
Proceskosten
6.22.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 716,- aan griffierecht en op € 3.222,- aan salaris advocaat;
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.F.M. Pols en T.H.M. van Wechem en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 juli 2019.
griffier rolraadsheer