Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 25 april 2017 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van 12 juli 2017;
- de memorie van grieven in principaal hoger beroep, met producties;
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties;
- de akte van de zoon van 2 januari 2018;
- de antwoordakte van de ouders van 30 januari 2018;
- de door de advocaat van de ouders bij rolbericht van 19 april 2019 toegezonden agendapunten voor de pleidooizitting, met producties 47 tot en met 53;
- de door de advocaat van de zoon bij rolbericht van 23 april 2019 toegezonden agendapunten voor de pleidooizitting, met producties 25 tot en met 31;
- de op 7 mei 2019 gehouden pleidooizitting, waarbij de zaak voor partijen is bepleit door hun advocaten, die pleitnotities hebben overgelegd.
6.De beoordeling
of diens rechtsopvolger(s), hierna ook te noemen aanbieder – te eniger tijd wenst over te gaan tot vervreemding van het hierbij verkochte of een gedeelte daarvan, hij dit eerst te koop moet(en) aanbieden aan de comparanten sub 1(hof: de ouders)
of de langstlevende hunner of hun rechtsopvolgers onder algemene titel. Indien deze kenbaar maken het aangebodene te willen kopen, zal alsdan in onderling overleg een prijs worden bepaald. Indien partijen niet tot overeenstemming komen omtrent de koopprijs zal deze worden bepaald door een beëdigd makelaar-taxateur, aan te wijzen door een notaris te [standplaats] . Elk der partijen kan tot twee weken na datum van het taxatierapport afzien van het recht tot koop, casu quo tot verkoop, mits dit geschiedt middels aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij. Indien de comparanten sub 1 of de langstlevende hunner, dan wel hun rechtsopvolgers onder algemene titel afzien van koop, is de aanbieder vrij het verkochte aan anderen te vervreemden, mits dit geschiedt tegen een koopprijs, welke gelijk of hoger is dan de getaxeerde waarde en onder dezelfde voorwaarden waaronder het verkochte aan de comparant(en) sub 1 is aangeboden (...)".
- de rechtbank gaat eraan voorbij dat de koopprijs die de zoon ingevolge de eerste koopovereenkomst heeft moeten betalen feitelijk, als gevolg van de omzetting van het restantbedrag in een lening en de daaropvolgende kwijtschelding van die lening, slechts fl. 234.500,00 bedroeg. Hij zou daarom bij de (weder)verkoop van de woning aan de ouders ingevolge de tweede overeenkomst ruim fl. 65.000,00 verdienen;
- de restanthypotheekschuld van de zoon, waarmee de rechtbank bij de afweging rekening heeft gehouden, is ontstaan doordat de zoon een tweede hypothecaire lening afsloot, waarvan niet is komen vast te staan dat hij die in de woning heeft geïnvesteerd;
- de ouders zijn tot en met 2005 alle lasten blijven betalen en ook in die zin heeft de zoon juist van het ter plaatse blijven wonen van de ouders geprofiteerd;
- de zoon heeft, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, helemaal niet in de woning geïnvesteerd. althans niet zoveel dat deze investeringen bij de afweging van de belangen ten voordele van de zoon zouden moeten strekken. Het zijn integendeel de ouders geweest die voor 1999 al € 52.000,00 hadden geïnvesteerd in het opknappen van de woning;
- de rechtbank gaat ten onrechte voorbij aan de investeringen die de ouders sinds 1999 nog in de woning hebben gedaan en waarvan zij bewijs hebben aangeboden;
- de zoon hoefde helemaal niet gecompenseerd te worden voor het feit dat de ouders in de woning konden blijven wonen, omdat de ouders jarenlang alle kosten hebben betaald en de woning onder de marktprijs aan de zoon hadden verkocht in 1999;
- de ouders wijzen erop dat zij de gehele verbouwing van de bungalow hebben betaald en dat de zoon hen daar nooit financieel voor heeft gecompenseerd;
- het is (ook bij het sluiten van de eerste koopovereenkomst) altijd de bedoeling van partijen geweest dat de ouders hoe dan ook en onder alle omstandigheden in de woning konden blijven wonen en partijen hebben dit met de tweede koopovereenkomst ook zo willen regelen. Tegen die achtergrond hebben de ouders ook ruim € 64.000,00 geïnvesteerd in de verbouwing van de bungalow en heeft de zoon, toen de ouders doende waren met die verbouwing, er ook nooit op gewezen dat zij mettertijd de woning dienden te verlaten. Dat partijen in de loop der jaren in onmin met elkaar kwamen te verkeren, doet, anders dan de rechtbank kennelijk oordeelt, aan het gegeven dat het de bedoeling was om de ouders een levenslang recht om in de woning te mogen blijven te verschaffen niet af. De rechtbank past in dit verband bij de uitleg van de tweede overeenkomst het Haviltex-criterium verkeerd toe;
- de rechtbank heeft ten onrechte het beroep van de ouders op artikel 3:226 BW afgewezen en de zoon dient te bewijzen dat het recht van bewoning slechts gold totdat hij ging trouwen of samenwonen;
- de zoon (niet de ouders) is degene geweest die de verhouding tussen partijen heeft doen verslechteren en die bij het incident in 2015 de ouders ernstig heeft mishandeld.
- het is nooit de bedoeling van partijen geweest dat de tweede overeenkomst daadwerkelijk uitgevoerd zou worden. Deze overeenkomst was een door de ouders bedachte constructie om te voorkomen dat de woning ooit bij een schoondochter in eigendom zou komen. De wil van partijen is nooit gericht geweest op daadwerkelijke eigendomsoverdracht van de woning door de zoon aan de ouders. De zoon had nota bene de woning pas zeer recent gekocht van de ouders;
- bij de door de zoon in 1999 aan de ouders te betalen koopprijs is rekening gehouden met een door de ouders aan de zoon terug te betalen bedrag van fl. 30.000,00 dat de zoon aan de ouders had geleend. De koopprijs was dus wel degelijk fl. 265.000,00 en de zoon zou bij terugverkoop aan de ouders dus minder winst genereren dan de ouders stellen. Deze koopprijs was destijds een reële koopprijs en er was geen sprake van dat de prijs door ouders ten faveure van de zoon kunstmatig laag werd gehouden;
- de zoon heeft zowel in de woning als in de verbouw van de bungalow geïnvesteerd. Hij heeft zelfs een tweede hypotheek opgenomen van € 30.000,00 en dit bedrag aan zijn ouders betaald in verband met die verbouwing van de bungalow;
- bij verkoop van de woning aan de ouders op de voet van de tweede overeenkomst zou de zoon slechts fl. 300.000,00 ontvangen en zou hij nooit de door hem gedane investeringen kunnen terugverdienen. Ook zou hij niet eens de op de woning rustende hypotheek volledig kunnen aflossen
- de ouders hebben, nadat zij tot 2005 nog meebetaalden aan een deel van de woonlasten, daarna jarenlang gratis in de woning kunnen verblijven terwijl de zoon alle lasten droeg;
- er is geen sprake van dat de zoon ten kosten van zijn ouders ongerechtvaardigd verrijkt is of dat de ouders verarmd zijn;
- de verbouwde bungalow levert geen substantiële waardevermeerdering van de onroerende zaak op;
- er is bij de formulering van artikel 13 van de tweede koopovereenkomst nooit rekening gehouden met de situatie dat, zoals die zich ook daadwerkelijk in dit geval heeft voorgedaan, de onderlinge verhouding zeer ernstig verslechterde en partijen niet meer gezamenlijk de onroerende zaak konden bewonen;
- er is gedurende 16 jaar nooit meer gesproken over de tweede overeenkomst en het zou onredelijk zijn om de zoon nu te houden aan onder meer de destijds vastgelegde koopprijs, die nu niet meer reëel is; De ouders hebben, ook niet toen de bungalow verbouwd werd en de zoon daaraan meebetaalde, ooit kenbaar gemaakt dat zij een beroep zouden gaan/wilden doen op deze tweede overeenkomst.
- een door de zoon aan hen toegekend levenslang recht van bewoning;
- een huurovereenkomst en dat die niet geldig is opgezegd;
- een bruikleenovereenkomst en dat die niet geldig is opgezegd.
zolang er geen definitieve overdracht van het onroerend goed" aan de ouders heeft plaatsgevonden. Het recht om in de woning te verblijven is dus gekoppeld aan (het moment van) de levering van de woning door de zoon aan de ouders. Nu de zoon, zoals hiervoor is overwogen, niet gehouden kan worden aan de uit de tweede koopovereenkomst voortvloeiende leveringsplicht en gerechtigd was tot levering van de woning aan een derde, bestaat er geen grond voor het desondanks aannemen van een recht van bewoning voor de ouders. Dat partijen, los van het bepaalde in de eerste en of tweede overeenkomst, zouden zijn overeengekomen dat de ouders hoe dan ook een
levenslangrecht van bewoning ten aanzien van de woning hadden, zoals door de ouders gesteld en door zoon gemotiveerd betwist, hebben de ouders onvoldoende onderbouwd. Daarbij overweegt het hof dat niet in debat is dat er in elk geval geen sprake is van een notarieel vastgelegd en in de openbare registers ingeschreven recht van bewoning dat geldend gemaakt zou kunnen worden tegenover de nieuwe eigenaren. Voor het opdragen van bewijs op dit punt ziet het hof geen grond.
zonderhuur konden bewonen. Dat de ouders desondanks gedurende een bepaalde periode wisselende bedragen ter zake met de bewoning samenhangende kosten aan de zoon hebben betaald, doet hieraan niet af.
- het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, maar uitsluitend ten aanzien van de afwijzing van alle vorderingen van de ouders;
- het hof zal, zoals in overweging 6.16.3. is overwogen, de zaak naar de schadestaatprocedure verwijzen in verband met de vaststelling van de door de ouders mogelijk geleden schade als gevolg van de ongerechtvaardigde verrijking van de zoon in verband met de door de ouders betaalde verbouwing van de bungalow;
- in principaal appel worden alle andere vorderingen van de ouders afgewezen;
- de proceskosten in principaal appel zullen, nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, worden gecompenseerd in die zin dat partijen elk de eigen kosten van de procedure in principaal appel dienen te dragen;
- de vorderingen van de zoon in incidenteel appel worden afgewezen, met veroordeling van de zoon in de kosten van de procedure in incidenteel appel.