ECLI:NL:GHSHE:2019:2850

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
18/00643
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de toekenning van proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld op € 131.000 voor het jaar 2017. De Heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, en vroeg om een proceskostenvergoeding. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de uitspraken op bezwaar van de Heffingsambtenaar in stand gelaten. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 18 juli 2019 werd de zaak behandeld. De Heffingsambtenaar had een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, terwijl belanghebbende zijn eigen koopsom als argument aanvoerde. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten in het taxatierapport goed vergelijkbaar waren met de onroerende zaak van belanghebbende. Het Hof verwierp de stelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar ten onrechte voorbijging aan zijn eigen koopsom, omdat deze meer dan een jaar voor de waardepeildatum was gerealiseerd.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar gelastte wel dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 512. De uitspraak werd gedaan op 25 juli 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00643
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 9 oktober 2018, nummer ROE 17/3233, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) per de waardepeildatum 1 januari 2016 is vastgesteld op € 131.000 voor het jaar 2017 (hierna: de WOZ-beschikking). Tegelijkertijd is aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2017 opgelegd (hierna: de aanslag ozb). De WOZ-beschikking en de aanslag ozb zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Heffingsambtenaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar in stand blijven en gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De griffier heeft een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 juli 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, [A] (taxateur).
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een rijwoning met bouwjaar 1948, met een inhoud van 265 m³ en een perceeloppervlakte van 142 m². De onroerende zaak beschikt over een souterrain met een inhoud van 90 m³, een berging met een inhoud van 25 m³ en meerdere overkappingen.
2.2.
Ter onderbouwing van de beschikte waarde van € 131.000 verwijst de Heffingsambtenaar naar het op 18 juni 2018 door taxateur [A] opgemaakte taxatierapport (hierna: het rapport [A] ). De in het rapport [A] bepaalde waarde van € 132.000 wordt onderbouwd aan de hand van de verkoopcijfers van [adres 2] (verkocht op 5 september 2016 voor € 123.000), [adres 3] (verkocht op 9 oktober 2015 voor € 129.000) en [adres 4] (verkocht op 1 mei 2015 voor € 150.000), allen gelegen te [woonplaats] .
2.3.
Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde van € 122.500 naar de eigen koopsom. De onroerende zaak is door belanghebbende gekocht op 17 november 2014 voor een bedrag van € 122.500.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend?
II. Is de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2016 te hoog vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de WOZ-waarde tot € 122.500 en tot toekenning van een proceskostenvergoeding. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Proceskosten
4.1.
De Rechtbank heeft belanghebbende gevolgd in zijn standpunt dat de uitspraken op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd. De Rechtbank heeft vanwege deze schending van het motiveringsbeginsel het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar in stand blijven en gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend.
4.2.
De Heffingsambtenaar is in hoger beroep niet opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitspraken op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd. Het Hof sluit zich in hoger beroep dan ook aan bij dit niet betwiste oordeel. Het enkele feit dat de uitspraken op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd hoeft niet te betekenen dat de waardevaststelling onjuist is. Ook kunnen motiveringsgebreken in (hoger) beroep worden hersteld. De Rechtbank heeft – kennelijk met toepassing van artikel 8:72, lid 3, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) – het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Het Hof acht dit onjuist. Gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de AWB, had de Rechtbank het beroep ongegrond moeten verklaren. Dat neemt niet weg dat de Heffingsambtenaar kan worden veroordeeld tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht, zoals de Rechtbank (op andere gronden) heeft geoordeeld en overigens ook niet wordt bestreden. De toepassing van artikel 6:22 van de AWB laat evenmin onverlet dat de Heffingsambtenaar veroordeeld kan worden tot een tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende. Het Hof ziet daartoe echter geen aanleiding, omdat de schending van het motiveringsbeginsel daarvoor van onvoldoende gewicht is. Het hoger beroep is desondanks gegrond, omdat de Rechtbank het beroep ongegrond had moeten verklaren.
WOZ-waarde
4.3.
Op grond van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt als waarde in het economische verkeer de prijs die de meestbiedende koper zou hebben betaald bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze van verkoop na de beste voorbereiding.
4.4.
Ingevolge artikel 4, lid 1, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, kan de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde voor woningen worden bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (zogeheten referentieobjecten). De bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van de in geschil zijnde waarde volgt, rust op de Heffingsambtenaar.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar met het rapport [A] aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De in het rapport [A] genoemde referentieobjecten acht het Hof goed vergelijkbaar met de onroerende zaak gelet op bouwjaar, uitstraling, ligging en inhoud. Ook beschikken de referentieobjecten allen over een souterrain. De verkopen van de referentieobjecten zijn rondom de waardepeildatum gerealiseerd. De verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten van de Heffingsambtenaar zijn in het rapport [A] inzichtelijk gemaakt en met die verschillen is naar het oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden bij de waardebepaling. De stelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar ten onrechte voorbij gaat aan de eigen koopsom wordt door het Hof verworpen. De verkoop van de onroerende zaak is meer dan één jaar verwijderd van de waardepeildatum. Gelet op de referentieobjecten van de Heffingsambtenaar, waarvan twee in dezelfde straat als de onroerende zaak, zijn er voldoende marktgegevens beschikbaar van geschikte referentieobjecten die rondom de waardepeildatum zijn verkocht.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de door hem bepleite waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Zoals hiervoor (zie 4.5) reeds is overwogen, zijn er voldoende marktgegevens beschikbaar van geschikte referentieobjecten die rondom de waardepeildatum zijn verkocht. Er bestaat daarom geen aanleiding om aan te sluiten bij de eigen koopsom die verder van de waardepeildatum is gerealiseerd. Daar komt nog bij dat belanghebbende geen rekening houdt met wijzigingen in de markt die hebben plaatsgevonden tussen de eigen aankoop en de waardepeildatum.
4.7.
Belanghebbende heeft verder verwezen naar de WOZ-waarde op de waardepeildatum van vergelijkbare woningen in dezelfde straat. De WOZ-waarde van die woningen is lager dan beschikte waarde. Belanghebbende miskent hiermee het onder 4.4 weergeven kader, namelijk dat de WOZ-waarde voor woningen wordt bepaald door vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
Voor zover de verwijzing naar de WOZ-waarde van andere woningen is bedoeld als een beroep op het gelijkheidsbeginsel, kan belanghebbende evenmin worden gevolgd. Dat de woningen waarnaar belanghebbende verwijst identiek zijn aan de onroerende zaak acht het Hof niet aannemelijk.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 126 voor de behandeling van het hoger beroep te worden vergoed. In de omstandigheid dat de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend wordt vernietigd, omdat het beroep ten onrechte gegrond is verklaard ziet het Hof aanleiding om te bepalen dat de griffier aan belanghebbende het griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 512 x 0,5 (gewicht van de zaak), is € 512. In de omstandigheid dat de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend wordt vernietigd, omdat het beroep ten onrechte gegrond is verklaard ziet het Hof aanleiding om voor het gewicht van de zaak uit te gaan van 0,5.

5.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
- verklaart het tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond;
- gelast dat de griffier aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep van € 126 vergoedt; en
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 512.
Aldus gedaan op 25 juli 2019 door M.J.C. Pieterse, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.