Het hof
Om te kunnen komen tot gegrondverklaring van een klacht moet het hof allereerst van oordeel zijn dat er op grond van de voorhanden stukken voldoende bewijs aanwezig is of dat door middel van nader onderzoek voldoende bewijs kan worden vergaard op basis waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde zal kunnen komen.
Vervolgens dient de vraag zich aan of vervolging ook opportuun is. Bij de beantwoording van die vraag moeten, behalve de belangen van klaagster, ook andere belangen, waaronder het algemeen belang en het belang van beklaagde, worden meegewogen. Dat betekent dat niet in alle gevallen waarin voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of mogelijk zou kunnen worden vergaard, besloten wordt om de zaak aan de strafrechter voor te leggen.
Voor een veroordeling voor oplichting is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting.
Hierbij geldt dat als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
Beklaagde hanteert geen valse gegevens van zichzelf of zijn bedrijf en houdt contact met de betrokkenen. Het hof is van oordeel dat van oplichting en/of verduistering in strafrechtelijke zin geen sprake van.
Voorts oordeelt het hof als volgt.
In deze zaak is sprake van drie wederkerige overeenkomsten tussen klager en beklaagde.
1. een overeenkomst van opdracht tussen klager als opdrachtgever en beklaagde als opdrachtnemer van (omstreeks) februari 2017, waarbij beklaagde voor een aanneemsom van € 1.100,- een plat dak zou renoveren en klager een voorschotbetaling ad 600,- excl. BTW aan beklaagde zou betalen. Klager is zijn verbintenis tot betaling van het voorschot nagekomen; dat geldt, ondanks herhaalde toezeggingen van beklaagde aan klager, niet voor de verbintenis van beklaagde tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden.
2. eenzelfde overeenkomst is tussen dezelfde partijen in dezelfde periode gesloten, met dien verstande dat beklaagde van klager de opdracht kreeg tot het plaatsen van kozijnen, dat partijen nog geen aanneemsom afspraken en zijn overeengekomen dat klager een voorschotbetaling van € 675,- aan beklaagde zou doen. Ook hier is klager zijn verplichting tot betaling van het voorschot nagekomen en is beklaagde, ondanks herhaalde toezeggingen aan klager, zijn verplichting tot het verrichten van de met klager overeengekomen werkzaamheden niet nagekomen.
3. Nadat was gebleken dat beklaagde zijn verplichtingen tot het verrichten van de overeengekomen definitief niet was nagekomen, hebben partijen in of omstreeks de eerste helft van februari 2018 de overeenkomsten sub 1 en sub 2 ontbonden en zijn zij overeengekomen dat beklaagde de opgedragen werkzaamheden niet meer zou verrichten en dat hij de aanbetalingen ad € 600,- en € 675,- aan klager zou terugbetalen. Die terugbetalingsverplichting is, zo begrijpt het hof, tot op heden door beklaagde niet nagekomen.
Nu de overeenkomsten sub 1 en sub 2 door klager en beklaagde zijn ontbonden is de situatie thans aldus dat beklaagde zijn verplichting krachtens overeenkomst sub 3 tot terugbetaling aan klager van de door deze betaalde voorschotten ad in totaal € 1.275,- niet is nagekomen. Aldus is beklaagde jegens klager toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting krachtens overeenkomst sub 3, anders gezegd: beklaagde heeft jegens klager wanprestatie gepleegd.
Het enkel toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een verbintenis uit een wederkerige overeenkomst of de enkele wanprestatie is noch in het Wetboek van Strafrecht, noch in enige wettelijke strafbepaling buiten dit Wetboek strafbaar gesteld.
Hierboven is reeds vastgesteld dat de in de aangifte aangedragen feiten, die voldoende steun vinden in de verklaring van beklaagde, in schriftelijke bescheiden en in bevindingen van de politie, ook in onderlinge samenhang bezien, niet kunnen leiden tot de conclusie dat beklaagde zich jegens klager schuldig heeft gemaakt aan oplichting of verduistering.
De conclusie luidt dat de gedragingen van beklaagde waarvan aangifte is gedaan niet kunnen leiden tot de vaststelling dat beklaagde jegens klager enig strafbaar feit, zodat klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag en dit om die reden ongegrond wordt verklaard.
Het hof merkt nog op dat, wanneer beklaagde niet alsnog de door klager betaalde voorschotten (geheel) aan klager terugbetaalt, klager zich, eventueel na een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 82 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, tot de rechtbank Limburg, team kanton, zittingsplaats Roermond, kan wenden, zoals reeds aan de orde is gekomen tijdens de behandeling van het klaagschrift aan de zijde van klager.