ECLI:NL:GHSHE:2019:2806

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.255.933_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten inzake huur- en bruikleenovereenkomsten tussen Stichting Ruimte en Gemeente Eindhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Ruimte tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de stichting werd veroordeeld tot betaling van huur- en bruikleenfacturen aan de Gemeente Eindhoven. De gemeente had de overeenkomsten met de stichting opgezegd wegens betalingsachterstanden en het niet naleven van afspraken over de verhuur aan ondernemers in de creatieve sector. De stichting heeft hoger beroep ingesteld en vorderingen gedaan op basis van artikel 351 en 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof heeft de vorderingen van de stichting in beide incidenten afgewezen, omdat er geen gronden waren om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen. De stichting werd in de proceskosten veroordeeld. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor memorie van antwoord in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.255.933/01
arrest van 23 juli 2019
gewezen in het incident ex ar. 351 Rv en in het incident ex art. 223 Rv in de zaak van
Stichting Ruimte,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. J.H.M. Daniëls te Sittard,
tegen
Gemeente Eindhoven,
zetelend te Eindhoven,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. H.J.D. de Boer te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 maart 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 februari 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen appellante – de stichting – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en geïntimeerde – de gemeente – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7215938 18/7856)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en incidenten als bedoeld in artikel 351 en 223 Rv;
  • de antwoordmemorie in het incident van 26 maart 2019.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd voor uitspraak in de incidenten.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In de incidenten
3.1.
In deze zaak draait het – kort en zakelijk weergegeven – om het volgende. De gemeente heeft tien tijdelijk leegstaande gemeentelijke panden aan de stichting in gebruik gegeven dan wel verhuurd. Hiertoe zijn tussen de gemeente en de stichting zeven bruikleenovereenkomsten en drie huurovereenkomsten gesloten. De stichting heeft ruimten in de panden (onder)verhuurd aan diverse ondernemers. Tussen de gemeente en de stichting is afgesproken dat de ruimten dienen te worden gebruikt door ondernemers die actief zijn ‘aan de onderkant van de creatieve sector’.
Volgens de gemeente voldoet de stichting structureel niet aan haar betalingsverplichtingen jegens de gemeente en is de schuld aan de gemeente thans opgelopen tot € 542.465,- (exclusief rente, kosten en boetes). Tevens zouden de ruimten in de panden in strijd met de afspraken niet aan ondernemers ‘aan de onderkant van de creatieve sector’ zijn verhuurd. De gemeente heeft daarop besloten de diverse, met de stichting gesloten overeenkomsten te beëindigen en heeft deze op 24 augustus 2018 eenzijdig opgezegd tegen 31 december 2018 of zoveel eerder als mogelijk is. Tevens heeft de gemeente de stichting tot betaling gesommeerd.
De onderhuurders mogen van de gemeente in beginsel blijven zitten in de door hen gehuurde ruimten, tot het moment dat het pand aan een derde wordt verkocht of de gemeente zelf over het pand wenst te beschikken.
De stichting heeft daartegen verweer gevoerd.
3.2.
De kantonrechter heeft in de hoofdzaak – kort en zakelijk weergegeven – de stichting veroordeeld om aan de gemeente een bedrag van € 528.913,- wegens huur- en bruikleenfacturen te betalen. Daarnaast heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de gemeente de bestaande bruikleen- en huurovereenkomsten rechtsgeldig heeft opgezegd, alsmede de samenwerkingsovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden. Voorts is de stichting veroordeeld om de panden die haar in huur of bruikleen zijn gegeven te ontruimen voor wat betreft haar eigen aanwezigheid met afgifte van de sleutels. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
De stichting heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. Tegen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring in dat vonnis komt de stichting thans op met een vordering ex artikel 351 Rv. Voorts vordert de stichting dat het hof een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv zal treffen voor de duur van het geding.
Ten aanzien van de vordering ex artikel 351 Rv
3.4.
Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht, waarvan met name sprake kan zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel eiser te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen; hieronder vallen dus niet omstandigheden die reeds aanwezig waren voor de staat van wijzen, maar die door partijen in de procedure in eerste aanleg niet zijn aangevoerd. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.5.
De stichting heeft ten aanzien van haar verzoek ex artikel 351 Rv allereerst aangevoerd dat in het vonnis van de kantonrechter sprake is van een feitelijke onjuistheid. De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat er sprake was van een huurachterstand, zodat er ook geen reden was de huurovereenkomsten te ontbinden.
Het hof stelt vast dat de kantonrechter de huurovereenkomsten niet heeft ontbonden. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de bestaande bruikleen- en huurovereenkomsten rechtsgeldig zijn opgezegd. Van een feitelijke misslag is geen sprake. Ten overvloede merkt het hof op dat de kantonrechter in rov 9.2 heeft overwogen dat door de stichting niet is bestreden dat de stand van schuld aan huur- en gebruiksvergoedingen per september 2018 € 528.913,- bedraagt.
3.6.
Daarnaast heeft de stichting aangevoerd dat er in het vonnis van de kantonrechter sprake is van een juridische onjuistheid doordat de kantonrechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de reikwijdte van artikel 94 lid 2 Rv. Het hof volgt deze stelling niet. De wet geeft de rechter in artikel 94 lid 2 Rv de mogelijkheid om, indien een zaak meer vorderingen betreft en tenminste één daarvan een vordering is als bedoeld in artikel 93 onder c of d Rv, zoals in dit geval betreffende huurovereenkomsten, deze vorderingen alle door de kantonrechter te laten behandelen en beslissen, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet. Gelet op de samenhang tussen de diverse vorderingen van de gemeente en de diverse overeenkomsten tussen de gemeente en de stichting waaronder huurovereenkomsten, lag het voor de hand om deze zaken gezamenlijk te behandelen en te beslissen. De wet stelt daarbij niet als voorwaarde dat het daarbij voornamelijk moet gaan om vorderingen die tot de beslissingsbevoegdheid van de kantonrechter behoren, zoals door de stichting lijkt te worden gesteld. Derhalve is geen sprake van een juridische misslag.
3.7.
Tot slot voert de stichting aan dat er sprake is van verandering van omstandigheden. Ondanks toezegging van de gemeente om de 300 huurders met rust te laten, blijkt nu dat de gemeente niet bereid is dit te garanderen. Het moet er dus voor worden gehouden dat de gemeente geen woord zal houden. Voorts heeft als nieuwe omstandigheid volgens de stichting te gelden (zo begrijpt het hof) dat het subsidiebeleid van de gemeente Eindhoven door de Raad van State ongeldig is verklaard en de stichting vanaf 2015 alsnog aanspraak op subsidie kan maken, welk bedrag op de vordering in mindering dient te worden gebracht, nog steeds de stichting.
Het hof begrijpt de stellingen van de stichting aldus dat op grond van deze nieuwe omstandigheden, een belangenafweging in het voordeel van de stichting dient uit te vallen. Naar het oordeel van het hof kunnen de door de stichting aangevoerde argumenten niet tot een andere belangenafweging leiden. Daargelaten dat het belang de ‘huurders met rust te laten’ niet voortkomt uit enige rechterlijke beslissing in deze zaak en het belang van dit argument ook niet door de stichting wordt onderbouwd, blijkt uit een door de gemeente overgelegde uitdraai van een e-mailbericht van 8 februari 2019 (productie 22 van de memorie van antwoord in het incident) dat de gemeente de huurders, voor zover hun gegevens de gemeente bekend zijn, op correcte wijze heeft aangeschreven en dat de huurders vooralsnog in de panden kunnen blijven zitten. Ten slotte valt niet in te zien hoe en op welke wijze de uitspraak van de Raad van State (die gewezen is tussen derden) van belang is in de onderhavige zaak. Dit is door de stichting niet nader toegelicht.
3.9.
Gelet op het bovenstaande, ziet het hof geen gronden om de tenuitvoerlegging te schorsen.
Ten aanzien van de vordering ex artikel 223 Rv
3.10.
Voor toewijzing van een voorlopige voorziening gedurende de duur van het geding is nodig dat het gaat om een vordering die samenhangt met de hoofdvordering (artikel 223 lid 2 Rv). Het karakter van de voorziening brengt voorts met zich dat de eiser in het incident een zodanig dringend belang bij de gevraagde voorziening moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak moet afwachten. Bij een beslissing op de vordering dient het belang van de eiser bij toewijzing van de vordering te worden afgewogen tegen het belang van de verweerder om de afloop van de procedure af te wachten. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval (waaronder de mate van aannemelijkheid van een toewijzing van de vordering in de hoofdzaak, de te verwachten duur van het geding en het eventuele restitutierisico), worden betrokken.
3.11.
De stichting heeft gesteld dat het niet ondenkbaar is dat in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, terwijl er reeds uitvoering is gegeven aan die beslissing. Het kan niet zo zijn dat door enkel tijdsverloop en het handig gebruik maken van het tijdsverloop schorsing van de executie per definitie onmogelijk wordt gemaakt zonder consequenties, aldus de stichting. De stichting verzoekt daarom te bepalen dat eventueel geïnde bedragen worden teruggestort, de tien panden weer ter beschikking worden gesteld aan de stichting, de sleutels worden geretourneerd aan de stichting en dat de huurders te horen krijgen dat de stichting gedurende de procedure in hoger beroep hun aanspreekpunt blijft, een en ander op verbeurte van een dwangsom om misbruik door de gemeente te voorkomen.
3.12.
Het hof ziet in hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Niet is aangevoerd noch is onderbouwd welke (specifieke) schade zou worden toegebracht bij de executie van het vonnis en daarmee wat het dringende belang van de stichting is waartoe het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Daarentegen heeft de gemeente aangevoerd dat er een restitutierisico is als geïnde gelden moeten worden teruggestort en heeft de gemeente aangevoerd er belang bij te hebben over haar panden te kunnen beschikken. Het hof wijst ook deze vordering af.
3.13.
Als de in de incidenten in het ongelijk gestelde partij wordt de stichting in de kosten daarvan veroordeeld, conform de vordering van de gemeente, uitvoerbaar bij voorraad.
In de hoofdzaak
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord in de hoofdzaak. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident ex artikel 351 Rv:
wijst de vordering in het incident af;
in het incident ex artikel 223 Rv:
wijst de vordering in het incident af;
in beide incidenten:
veroordeelt de stichting in de proceskosten van de incidenten, welke kosten aan de zijde van de gemeente tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.074,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 3 september 2019 voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.J. Henzen en E.H. Schulten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2019.
griffier rolraadsheer