ECLI:NL:GHSHE:2019:2805

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
K19/200003
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen beslissing OM tot niet vervolgen van beklaagden wegens poging tot oplichting en valsheid in geschrift

In deze zaak gaat het om een klaagschrift dat is ingediend door klagers tegen de beslissing van het openbaar ministerie om beklaagden niet te vervolgen voor poging tot oplichting en valsheid in geschrift. Klagers, waaronder een boedelgevolmachtigde, hebben op 4 juni 2018 aangifte gedaan van deze strafbare feiten. De officier van justitie heeft op 15 oktober 2018 besloten om niet tot vervolging over te gaan, omdat de feiten en omstandigheden volgens hem geen strafbare feiten opleveren. Klagers zijn het hier niet mee eens en hebben een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof, waarin zij verzoeken om de vervolging van de beklaagden te bevelen.

Het hof heeft de zaak op 28 mei 2019 in raadkamer behandeld. Tijdens deze zitting hebben klagers hun standpunt toegelicht en aangedrongen op vervolging. De advocaat-generaal heeft echter geadviseerd om het klaagschrift af te wijzen. Het hof heeft vervolgens de beschikbare stukken beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de beschuldigingen van poging tot oplichting en valsheid in geschrift. Het hof heeft ook overwogen dat verdere onderzoeken waarschijnlijk geen nieuw bewijs zullen opleveren.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om het beklag af te wijzen, omdat het niet opportuun werd geacht om de zaak aan de strafrechter voor te leggen. Het hof heeft benadrukt dat de procedure die klagers voorstaan, namelijk het aanvechten van de vordering in een civiele procedure, de enige aangewezen weg is om duidelijkheid te verkrijgen over de vordering van de beklaagden. De beslissing van het hof is op 25 juni 2019 genomen en tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Klachtnummer: K19/200003
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 juni 2019 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:

[naam klaagster] ,

domicilie kiezende [adres kantoor] ,
ten kantore van haar advocaat.
en

[naam klager] ,

in de hoedanigheid van boedelgevolmachtigde/vereffenaar,
domicilie kiezende op [adres kantoor] ,
hierna te noemen: klagers,
over de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant tot het niet vervolgen van:

[beklaagde 1] ,

wonende te [plaats] ,
en

[beklaagde 2]

wonende te [plaats]
en

[beklaagde 3] ,

zetelende te [plaats]
hierna te noemen: beklaagden,
wegens poging tot oplichting en valsheid in geschrift.

De feitelijke gang van zaken.

Op 4 juni 2018 hebben klagers aangifte gedaan van poging tot oplichting en valsheid in geschrift, gepleegd door beklaagden.
Bij brief van 15 oktober 2018 is door de officier van justitie aan klagers bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat de gegeven feiten en omstandigheden in dit geval geen kwalificatie opleveren van het strafbare feit poging tot oplichting (art. 326 Sr). Niet is gebleken dat [beklaagde 1] opzettelijk vader [naam] geld afhandig wilde maken met behulp van een van de oplichtingsmiddelen uit art. 326 Sr. Ook de politie stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van valsheid in geschrift en/of poging tot oplichting in de aangifte. Een civiele procedure is hiervoor aangewezen.
Hierop is mede namens [naam klaagster] door [naam klager] bij brief van 2 januari 2019 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 3 januari 2019, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 14 maart 2019 het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.
Op 28 mei 2019 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klagers.
De advocaat-generaal heeft het hof geadviseerd de klacht af te wijzen.

De beoordeling.

De klacht
Het klaagschrift ziet op de beslissing van het openbaar ministerie om beklaagden niet te vervolgen ter zake van een poging tot oplichting en het gebruikmaken van valse geschriften. Het klaagschrift komt er – kort en goed – op neer dat de afwijzing en het daartoe aangevoerde in het sepotbericht d.d. 15 oktober 2018 geen steun vinden in het recht. Klagers stellen dat zij een groot belang hebben bij vervolging, want de beneficiaire erfgename kan de boedel nu niet adequaat beschreven zien (althans waar het deze vordering betreft). [beklaagde 1] (door tussenkomst van [beklaagde 2] ) bestookt de beneficiaire erfgename met deze vordering, maar blijft in gebreke informatie te verstrekken over de truststructuur en de rol van [beklaagde 3] daarbij. In het klaagschrift wordt voorts gesteld dat de claim van [beklaagde 3] gepaard ging met boekhoudkundige bescheiden, zogenaamde ‘ledger cards’, waaruit het bestaan van deze lening zou moeten blijken. Gesteld wordt dat deze entiteit een valse boekhouding heeft gevoerd over een groot aantal jaren en met die valse boekhouding de claim op [naam klaagster] kracht heeft willen bijzetten.
De stukken in het dossier voor zover relevant voor beoordeling van de klacht.
Korte samenvatting
[naam] heeft een internationale bedrijvenconstructie opgebouwd, met als hoofdvestiging [plaats] . In september 1994 heeft hij drie trustfunds opgericht genaamd [naam trustfonds] (waar diverse bedrijven onder ‘hangen’): een voor zichzelf, een voor zijn dochter en een voor zijn zoon, [beklaagde 1] . Vanuit het trustfund van [naam] werden door [beklaagde 3] bedragen overgeheveld naar [naam] . Dit gebeurde onder de noemer ‘lening’. [naam] en zijn zoon [beklaagde 1] waren gevolmachtigde bij directeursbesluit. [naam bedrijf] was een bedrijf dat onder de [naam trustfonds] ‘hing’. Bij opheffing van die rekening in 2016 is het tegoed overgeboekt naar de rekening van [beklaagde 3] . Klagers stellen zich op het standpunt dat deze lening geen echte lening was, maar dat het geld dat uit de trustfunds werd gestort van [naam] . bleef en het ‘alleen in naam’ om leningen ging. [beklaagde 3] , waar beklaagde (en zoon van [naam] .) [beklaagde 1] als beleidsbepalende persoon en op enig moment ultimate benificiair owner aan het roer stond pretendeert nu een vordering van € 2.545.575,45 op de nalatenschap van [naam] te hebben jegens [naam klaagster] wegens ter leen verstrekte gelden. Deze vordering wordt ingediend bij de boedel en wordt uitdrukkelijk en gemotiveerd door klagers betwist. [naam klaagster] heeft de erfenis aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
De aangifte (met bijlagen) d.d. 4 juni 2018
De aangifte richt zich op een poging tot oplichting van klaagster door het pretenderen van een (in)schuld van erflater van ruim € 2.500.000,-- waartoe/in verband waarmee geschriften zijn gebruikt die als vals zijn te bestempelen, gepleegd tussen 29 november 2017 en 4 juni 2018.
Onder andere houden deze bijlagen het volgende in:
-
aangifte bijlage 27
Brief van [beklaagde 3] d.d. 29 november 2017 met bijlagen
In deze brief wordt door [beklaagde 2] gesteld dat [beklaagde 3] een vordering van
€ 2.545.575,45 heeft op (de nalatenschap van) de heer [naam] wegens aan de laatste ter leen verstrekte gelden, die gespecificeerd wordt in de bijlagen (de genoemde ‘ledger cards’). Die vordering dient [beklaagde 2] bij deze brief namens [beklaagde 3] in bij de boedel. “ [beklaagde 3] houdt zich het recht voor de vordering nog te corrigeren/bij te stellen.”
-
aangifte bijlage ‘IV’
E-mailbericht van [beklaagde 2] aan [naam klager] d.d. 18 oktober 2018
In het e-mailbericht wordt geschreven dat uit de uitspraak van het hof Den Haag in de zaak [naam zaak] mogelijkerwijze af te leiden valt dat het geld dat [beklaagde 3] op de kwaliteitsrekening van de notarissen heeft gestort in het vermogen van [naam] terecht is gekomen. Voor zover dat het geval is – dan wel dat in rechte komt vast te staan – vermeerdert dat de vordering van [beklaagde 3] op de nalatenschap met €1.000.000,--.
-
aangifte bijlage 29
Vonnis Rechtbank van Koophandel Antwerpen, afdeling Antwerpen d.d. 1 maart 2018
[beklaagde 3] tegen de [nv]
(…) Thans stelt [nv] dat deze overeenkomst behept zou zijn met een intellectuele valsheid: er zou in werkelijkheid nooit een geldbedrag zijn uitgeleend.
(…) r.o. 4) [beklaagde 3] vergeet daarbij dat van deze constructie met een trust geen enkel materieel spoor bestaat, wat wel de bedoeling kan zijn geweest maar wel belangrijke implicaties heeft. Ofwel klopt het relaas niet, en vervalt daarmee de oorzaak van de verbintenis zoals door [beklaagde 3] dit voorstelt, ofwel klopt dit wel, maar dan wijst de spoorloze constructie naar de [plaats] in combinatie met de zelf toegegeven fiscale irregulariteiten van de [naam] op een voorwerp dat tegen de openbare orde ingaat.
(…) r.o. 7) De omstandigheden die zonet werden geschetst zijn van dien aard dat [nv] ervan uit mocht gaat dat de leningsovereenkomst – voor zover zij een geoorloofde oorzaak zou hebben – nooit zou worden uitgevoerd, alleszins niet op deze wijze en wat betreft de interesten, en dit door het gewettigde vertrouwen gegeven door [beklaagde 3] zelf.
-
aangifte bijlage ‘III’
Arrest gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2018 inzake [naam zaak]
Tussen partijen is onder meer in geschil of [beklaagde 3] dan wel [naam] rechthebbende is op het bedrag van 1.000.000 dat op 2 oktober 2007 op de kwaliteitsrekening van de maatschap is
gestort en vervolgens is overgemaakt op de aparte derdengeldenrekening.
r.o. 1.11) Bij testament van 8 augustus 2013 heeft [naam] . zijn eerdere uiterste wilsbeschikkingen herroepen. [beklaagde 1] en zijn zus zijn daarbij niet meer als erfgenamen aangewezen.
r.o. 11) Vast staat dat het bedrag van € 1.000.000,- op verzoek van [naam] door [beklaagde 3] op 2 oktober 2007 op de kwaliteitsrekening van de maatschap is gestort in verband met de
wens van [naam] om zijn echtgenote na zijn overlijden verzorgd achter te laten.
r.o. 13) Het hof volgt de stelling van [beklaagde 3] dat zij niet voor zichzelf handelt en als kassier/bankier rechthebbende is van de gestorte gelden, niet. Dat het geld uit een trust afkomstig was en dat niet [naam] maar [beklaagde 3] bevoegd was om daadwerkelijk over de gelden in de trusts te beschikken, brengt niet met zich dat [beklaagde 3] rechthebbende is tot het kapitaal dat zich in de trust bevindt. Een trust is een rechtsverhouding, waarbij een persoon (de trustee) rechthebbende is van de trustgoederen, die hij dient te beheren ten behoeve van een of meer begunstigden (beneficiaries) of ten behoeve van een bepaald doel. Desgevraagd heeft [beklaagde 3] ter gelegenheid van het pleidooi verklaard dat niet zij, maar [naam trustfonds] de trustee is van de trust. Zij heeft daarbij verwezen naar een document van 25 juli 1995, overgelegd als productie 6 bij akte overleggen producties aan de zijde
van [naam zaak] ., waarin handgeschreven onderaan het document staat vermeld: ‘Received on behalf of [naam trustfonds] ’. Nu [beklaagde 3] niet de trustee is, is zij geen rechthebbende van de gelden (geweest). (…)
Het onderzoek in raadkamer
In raadkamer van 28 mei 2019 is door klagers het woord gevoerd overeenkomstig de aangifte en het klaagschrift en is gepersisteerd bij de vervolging van beklaagden.
Het hof
Om te kunnen komen tot gegrondverklaring van een klacht moet het hof van oordeel zijn dat er op grond van de beschikbare stukken voldoende bewijs voorhanden is of dat door middel van nader onderzoek voldoende bewijs kan worden vergaard op basis waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagden zal kunnen komen. Zo daar al sprake van is, dient de vervolging voorts opportuun te worden geacht.
Bij de beoordeling van die vraag moeten, behalve de belangen van klagers, ook andere belangen, waaronder het algemeen belang en de belangen van beklaagden, worden meegewogen. Dat betekent dat niet in alle gevallen waarin voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn, de zaak aan de strafrechter wordt voorgelegd.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof acht, gelet op de uit het dossier blijkende voor de beoordeling van het klaagschrift van belang zijnde feiten en omstandigheden zoals hierboven onder II weergegeven, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs van poging tot oplichting, valsheid in geschrift of enig ander strafbaar feit aanwezig om de vervolging van beklaagde(n) te bevelen. Voorts mag naar het oordeel van het hof niet verwacht worden dat verder onderzoek nader bewijs zal opleveren.
Het hof overweegt voorts als volgt.
[beklaagde 2] heeft als adviseur van [beklaagde 3] / [beklaagde 1] op 29 november 2017 namens [beklaagde 3] een vordering van ruim € 2,5 miljoen op de nalatenschap van [naam] ingediend. In zijn brief van 18 november 2018 stelt [beklaagde 2] dat die vordering mogelijk met een bedrag van € 1 miljoen moet worden vermeerderd.
Denkbaar en het meest voor de hand liggend is dat – als eerste stap -, voor zover daarvoor daartoe naar het oordeel van klagers aanleiding bestaat en voor zover dat inmiddels niet al is gebeurd, die vordering door of namens klagers jegens de indiener(s) van de vordering gemotiveerd wordt betwist. Als, al dan niet na een buitengerechtelijke uitwisseling van standpunten, geen overeenstemming tussen partijen over (de omvang van) de vordering zal zijn bereikt, ligt het voor de hand dat de meest gerede partij het geschil aan de civiele rechter zal voorleggen. Deze zal, na conclusiewisseling, comparitie(s) van partijen, getuigenverhoren en/of deskundigenonderzoek, zijn/haar oordeel geven over het bestaan en de omvang van de vordering.
Het hof oordeelt dat de zojuist beschreven procedure thans de enige aangewezen weg is om definitieve duidelijkheid over meergenoemde vordering te verkrijgen. Het hof ziet thans dan ook geen rol weggelegd voor de officier van justitie om tot strafrechtelijke vervolging van beklaagde(n) over te gaan. Die vervolging wordt dan ook niet opportuun geacht.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.

De beslissing.

Het hof wijst het beklag af.

Aldus gegeven door:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. M.E.F.H. van Erve en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van A.M.M.F. van de Ven, griffier,
op 25 juni 2019.
mr. M.E.F.H. van Erve is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.