ECLI:NL:GHSHE:2019:2796

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.236.118_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en proceskosten tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geldlening van € 4.000,00 die [geïntimeerde] op 10 december 2013 aan [appellant] heeft verstrekt. [geïntimeerde] vordert in eerste aanleg betaling van in totaal € 6.170,00, inclusief rente en proceskosten. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van € 4.815,00, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht. In hoger beroep heeft [appellant] twee grieven ingediend, waarbij hij de vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] heeft verzocht.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende memorie's. Het hof heeft vastgesteld dat de appelgrens is bereikt en dat de vordering van [geïntimeerde] betrekking heeft op de hoofdsom van € 4.000,00. De eerste grief van [appellant] betreft de vordering tot betaling van € 815,00, die volgens hem niet aan hem kan worden opgelegd omdat deze betrekking heeft op bedragen die aan zijn overleden moeder zijn betaald. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vordering en dat de grief van [appellant] slaagt.

De tweede grief betreft de proceskosten in eerste aanleg. Het hof oordeelt dat [appellant] grotendeels in het ongelijk is gesteld, omdat de hoofdsom van € 4.000,00 is toegewezen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het betreft de veroordeling tot betaling van € 4.815,00, en veroordeelt [appellant] tot betaling van € 4.000,00, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot betaling van € 815,00 wordt afgewezen, en de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht
zaaknummer 200.236.118/01
arrest van 23 juli 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Gulpen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. M.M.J.P. Penners te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 maart 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 december 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen appellant (hierna [appellant] ) als gedaagde en geïntimeerde (hierna [geïntimeerde] ) als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6140782 CV EXPL 17-5855)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord, met productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast (vonnis, 2).
Op 10 december 2013 heeft [appellant] een contant bedrag van € 4.000,00 van [geïntimeerde] in ontvangst genomen.
Bij brief van 19 april 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld dat [appellant] aan hem een bedrag van € 4.305,00 verschuldigd is, zijnde het geleende bedrag van € 4.000,00 vermeerderd met de rente berekend tot 1 januari 2016. Voorts stelt [geïntimeerde] dat [appellant] nog een bedrag van € 815,00 dient terug te betalen wegens in 2012 voorgeschoten contanten en een bedrag van € 1.050,00, zijnde de helft van de kosten van aanschaf en opslag van meubels. [geïntimeerde] verzoekt aan [appellant] om een voorstel te doen op welke wijze hij de verschuldigde bedragen wil betalen.
Bij brief van 27 april 2016 erkent [appellant] van [geïntimeerde] een bedrag van € 4.000,00 te hebben ontvangen, maar stelt [appellant] dat dit bedrag bedoeld was om deel te nemen in een zaak, maar dat die zaak niet van de grond is gekomen. Met betrekking tot het bedrag van € 815,00 stelt [appellant] dat dit bedrag reeds is terugbetaald door middel van kleine contante bedragen en verrekeningen door middel van voor [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden. Verder stelt [appellant] dat [geïntimeerde] de meubels heeft gekocht omdat er al een koper zou zijn, maar dat die koper is afgehaakt en de meubels moesten worden opgeslagen. [appellant] stelt verder dat hij niets aan [geïntimeerde] is verschuldigd.
[geïntimeerde] heeft hierna nog twee sommaties verstuurd, maar [appellant] heeft niet betaald.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg samengevat gevorderd — veroordeling van [appellant] tot betaling aan hem van € 6.170,00, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten alsmede vermeerderd met de contractuele rente van 5% per jaar vanaf’ 26 april 2016 tot de dag der voldoening en veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten.
[geïntimeerde] stelt daartoe dat hij op 10 december 2013 aan [appellant] een bedrag van € 4.000,00 heeft geleend omdat [appellant] een kledinghandel wilde beginnen en startkapitaal benodigde. [geïntimeerde] betwist dat hij dit bedrag heeft verstrekt zodat [appellant] panden zou kunnen opknappen die hij in beheer zou krijgen. Het bedrag ad € 815,00 is het restant dat terugbetaald dient te worden ter zake van een in 2012 op de bankrekening van de moeder van [appellant] gestort bedrag. Wat betreft het bedrag ad € 1.050,00 stelt [geïntimeerde] dat hij destijds van de broer van [appellant] meubels heeft gekocht. Met [appellant] had hij afgesproken dat zij die meubels zouden verkopen en de winst zouden delen. Omdat die meubels opgeslagen moesten worden en kosten zijn gemaakt dient [appellant] de helft van die kosten te betalen.
3.3.
[appellant] heeft verweer gevoerd. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] de € 4.000,00 ter beschikking heeft gesteld om enkele panden op te knappen die [geïntimeerde] in beheer zou krijgen. Een bedrag van € 1.800,00 heeft hij aan enkele hem bekende handwerkers gegeven om materiaal aan te schaffen. Nadat bleek dat [geïntimeerde] het beheer van die gebouwen niet zou krijgen heeft hij een bedrag van € 2.200,00 teruggegeven en heeft hij geprobeerd de overige € 1.800,00 terug te krijgen, maar is dat niet gelukt. [appellant] betwist dat hij nog een bedrag van € 815,00 zou moeten betalen ter zake van gelden die door [geïntimeerde] op de bankrekening van zijn moeder zijn gestort. [appellant] betwist verder dat hij met [geïntimeerde] had afgesproken dat meubels opgeslagen zouden worden en dat hij de helft van de kosten daarvan zou betalen.
3.4.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis [appellant] veroordeeld € 4.815,00 aan [geïntimeerde] te betalen (hoofdsommen € 4.000,00 en € 815,00), te vermeerderen met rente, [appellant] in de proceskosten veroordeeld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot diens veroordeling in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
3.6.
Het hof stelt vast dat de appelgrens is bereikt. Het gaat om de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, dus inclusief de hoofdsom van € 4.000,00.
3.7.
Grief 1 betreft de vordering tot betaling van € 815,00. [appellant] voert aan dat [geïntimeerde] dit bedrag, voor zover al ter beschikking gesteld, op de rekening van zijn moeder heeft bijgeschreven. [geïntimeerde] heeft dus volgens [appellant] hoogstens een vordering op zijn moeder. De moeder is overleden, zodat de vader (niet: [appellant] ) de eventuele vordering moet betalen ( [appellant] heeft als zoon alleen een niet-opeisbare vordering op de langstlevende), aldus [appellant] , die een beroep doet op art. 4:13 lid 2-3 en art. 4:14 BW.
3.8.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] bij antwoord in hoger beroep een andere onderbouwing van deze vordering heeft gegeven. [geïntimeerde] stelde in eerste aanleg dat hij € 815,00 heeft gestort op een bankrekening (van de moeder), maar nu stelt hij dat hij allerlei bedragen (aan de moeder) ter beschikking heeft gesteld, dat enkele bedragen zijn terugbetaald en dat het saldo € 894,00 is. [geïntimeerde] handhaaft zijn vordering tot betaling van € 815,00 omdat dit bedrag lager is dan € 894,00. [geïntimeerde] heeft een berekening van de vordering overgelegd (productie bij antwoord) en betoogd dat [appellant] executeur-testamentair van zijn moeder is zodat [geïntimeerde] ook een vordering op hem heeft.
3.9.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft uitgelegd hoe en waar hij allerlei bedragen aan de moeder zou hebben verstrekt of bedragen van haar terug zou hebben ontvangen. Het overgelegde overzicht van bedragen is onvoldoende ter onderbouwing van de vordering. Het is immers niet duidelijk of [geïntimeerde] de door hem gestelde bedragen contant aan de moeder van [appellant] heeft gegeven of dat hij die bedragen bij haar bank is gaan afstorten op haar bankrekening. Op welke wijze de moeder van [appellant] de bedragen heeft ‘geretourneerd’, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, is evenmin duidelijk geworden. Daar komt bij dat de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende zijn om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerde] (in dit stadium) [appellant] kan aanspreken tot betaling van deze schuld. De gestelde rol van [appellant] als “feitelijke executeur-testamentair” van zijn moeder is daarvoor onvoldoende.
3.10.
[geïntimeerde] heeft ook de aandacht gevraagd voor de proceshouding van [appellant] in eerste aanleg. [geïntimeerde] vindt dat [appellant] in eerste aanleg een beroep op verrekening heeft gedaan en aldus de schuld heeft erkend (vonnis, 4.3; brief van 27 april 2016, inleidende dagvaarding, productie 3). Het hof verwerpt dit standpunt. In de brief van 27 april 2016, waaruit de kantonrechter een beroep op verrekening heeft afgeleid, staat niets anders dan:
“Het voorgeschoten geld in 2012 hebt u allang terug gehad met verrekeningen, werk voor u gedaan en regelmatig teruggegeven contant geld in kleine bedragen. Allerhande telefoontjes en onderhandelingen (…)”.Hieruit kan niet worden afgeleid dat [appellant] rechten of weren heeft prijsgegeven. Voor het overige is niets gesteld dat in die richting wijst. Een beroep op verrekening, indien al aan de orde, is in algemene zin daarvoor onvoldoende. Een nadere toelichting ontbreekt waaruit dat wel zou kunnen volgen. [appellant] mag in hoger beroep fouten herstellen, zoals hij aanvoert. Hij voert aan dat hij zich in eerste aanleg heeft vergist en niet wist over welk bedrag van € 815,00 het ging.
3.11.
De vordering tot betaling van € 815,00 moet gelet op het voorgaande worden afgewezen. Grief 1 slaagt.
3.12.
Grief 2 betreft de proceskosten in eerste aanleg. [appellant] voert aan dat een groot deel van de oorspronkelijke vordering is afgewezen (en dat daarbij moet komen het hiervoor besproken bedrag van € 815,-) en dat de proceskosten in eerste aanleg dus moesten worden gecompenseerd. Het hof verwerpt dit argument. [appellant] was in eerste aanleg de grotendeels in het ongelijk gestelde partij: de vordering tot betaling van € 4.000,00 is toegewezen. Ook als het met grief 1 besproken bedrag daarbij wordt betrokken, blijft [appellant] de partij die grotendeels in het ongelijk is gesteld. Grief 2 faalt.
3.13.
De conclusie van het voorgaande is dat grief 1 slaagt en grief 2 faalt, dat het bestreden vonnis als na te melden moet worden vernietigd en dat de vordering tot betaling van € 815,00 alsnog moet worden afgewezen. Iedere partij is deels in het ongelijk gesteld in hoger beroep en de proceskosten in hoger beroep zullen dan ook tussen partijen worden gecompenseerd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, doch uitsluitend voor zover daarbij [appellant] onder 5.1 is veroordeeld tot betaling van € 4.815,00, te vermeerderen met rente;
en opnieuw rechtdoende
veroordeelt [appellant] € 4.000,00 aan [geïntimeerde] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 april 2016 tot de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering tot betaling van € 815,00;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, M. van Ham en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2019.
griffier rolraadsheer