ECLI:NL:GHSHE:2019:2695

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
200.254.459_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over transitievergoeding en overbruggingsregeling bij ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [verweerster] inzake de toekenning van een transitievergoeding na ontslag. [appellant], geboren in 1962, was sinds 1985 in dienst bij [verweerster] als carrosseriebewerker/spuiter. Op 15 februari 2018 vroeg [verweerster] toestemming aan het UWV voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst op basis van bedrijfseconomische redenen. Het UWV verleende op 11 april 2018 toestemming en verklaarde dat [verweerster] voldeed aan de voorwaarden voor de overbruggingsregeling transitievergoeding. Na het ontslag ontving [appellant] een transitievergoeding van € 2.958,00 netto, maar hij stelde dat hij recht had op een volledige transitievergoeding van € 57.495,00 bruto. De kantonrechter wees zijn verzoeken af en verklaarde dat [verweerster] voldeed aan de voorwaarden van de overbruggingsregeling.

In hoger beroep voerde [appellant] vier grieven aan en verzocht hij om toewijzing van de volledige transitievergoeding. Het hof oordeelde dat de stelplicht en bewijslast voor de toepassing van de overbruggingsregeling bij [verweerster] lag. Het hof concludeerde dat [verweerster] niet had aangetoond dat zij voldeed aan de voorwaarden van artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling. Het hof vernietigde de beschikking van de kantonrechter en kende [appellant] de volledige transitievergoeding toe, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens werd [verweerster] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 18 juli 2019
Zaaknummer : 200.254.459/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7210693 AZ VERZ 18-92
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.L. Smits-Emons te Echt,
tegen
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. R.H.G. Evers te Leusden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 november 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg (inclusief het proces-verbaal van de mondelinge behandeling) en producties, ingekomen ter griffie op 8 februari 2019;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2019;
  • het met een V8 formulier en een faxbericht ingediende verzoek tot gewijzigde lezing van het petitum in hoger beroep, ingekomen ter griffie op 26 april 2019;
  • de op 19 juni 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Smits-Emons;
- de heer [naam] namens [verweerster] , bijgestaan door mr. Evers;
- de ter zitting door mr. Smits-Emons overgelegde aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Dit zijn de volgende.
3.1.1.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1962, is op 10 maart 1985 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) [verweerster] in de functie van carrosseriebewerker/spuiter. Het overeengekomen loon bedroeg laatstelijk € 2.985,46 bruto (exclusief 8% vakantiebijslag).
3.1.2.
Op 15 februari 2018 heeft [verweerster] aan het UWV toestemming gevraagd voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met [appellant] op grond van bedrijfseconomische omstandigheden waardoor [verweerster] haar onderneming zou staken (art. 7:699 lid 3 aanhef en onder a BW). [verweerster] heeft verder op die datum aan het UWV verzocht te verklaren dat [verweerster] voldoet aan de voorwaarden voor de ‘overbruggingsregeling transitievergoeding’.
3.1.3.
Het UWV heeft bij beslissing van 11 april 2018 toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen. Daarnaast heeft het UWV bij brief van dezelfde datum verklaard dat [verweerster] voldoet aan de voorwaarden van de overbruggingsregeling.
3.1.4.
[verweerster] heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 augustus 2018.
3.1.5.
Op 31 augustus 2018 heeft [verweerster] aan [appellant] een transitievergoeding van € 2.958,00 netto betaald.
Procedure bij de kantonrechter
3.2.1.
[appellant] heeft de kantonrechter verzocht om:
1. te bepalen dat hij recht heeft op de volledige transitievergoeding van € 57.495,00 bruto, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
2. [verweerster] te veroordelen tot betaling van het netto-equivalent van deze transitievergoeding, verminderd met de reeds verrichte betaling van € 2.958,00 bruto;
3. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.2.
[verweerster] heeft verweer gevoerd en een tegenverzoek ingediend. [verweerster] heeft verzocht voor recht te verklaren dat zij voldoet aan de overbruggingsregeling.
3.2.3.
De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking de verzoeken van [appellant] afgewezen en het tegenverzoek van [verweerster] toegewezen. De kantonrechter heeft dus voor recht verklaard dat [verweerster] voldoet aan de voorwaarden van ar. 7:673d BW jo. art. 24 van de Ontslagregeling. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
De verzoeken in hoger beroep en de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft vier grieven aangevoerd tegen de beroepen beschikking. Verder heeft [appellant] een nieuwe grondslag toegevoegd aan het verzoek tot betaling van de volledige transitievergoeding. [appellant] verzoekt in zijn beroepschrift:
1. te bepalen dat
primair: [appellant] recht heeft op de volledige transitievergoeding ex artikel 7:673 BW ten bedrage van € 57.495,- bruto, althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2018;
subsidiair: [verweerster] zich niet als een goed werkgever heeft gedragen en dat [appellant] daarom recht heeft op een gefixeerde schadevergoeding ten bedrage van € 57.495,-, althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2018;
2. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van (het netto equivalent) van het eerder genoemde bedrag, minus het reeds betaalde bedrag, onder gelijktijdige toezending van een bruto/netto-specificatie;
3. [verweerster] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.2.
Vervolgens heeft [appellant] het hiervoor in 2.1 genoemde V8 formulier met faxbrief ingediend. Het hof begrijpt daaruit dat [appellant] het hof verzoekt het hiervoor weergegeven verzoek aldus te lezen dat daaraan moet worden toegevoegd dat het hof de bestreden beschikking dient te vernietigen en opnieuw recht moet doen volgens hetgeen in het hiervoor weergegeven petitum van het beroepschrift is vermeld.
3.3.3.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellant] toegelicht dat het in het petitum genoemde bedrag van € 57.495,- bruto op verkeerde wijze is berekend en dat dit moet worden gelezen als € 39.761,60. De advocaat van [appellant] heeft op een vraag van het hof of het verzoek tot dit bedrag wordt verminderd bevestigend gereageerd.
3.4.1.
[verweerster] heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek als genoemd in 3.3.1. onder 1. subsidiair. Het betreft een vermeerdering van het verzoek ten opzichte van hetgeen [appellant] bij de kantonrechter heeft verzocht. Het bezwaar van [verweerster] heeft echter betrekking op de inhoud van het vermeerderde verzoek. Het betreft niet een processueel bezwaar in de zin van artikel 130 Rv. [verweerster] heeft ook niet aangevoerd dat de procedure door deze wijziging onredelijk wordt vertraagd of dat zij onredelijk in haar verdediging wordt geschaad. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van strijd met een goede procesorde. Het hof acht het gewijzigde verzoek toelaatbaar.
3.4.2.
[verweerster] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het verzoek om het petitum gewijzigd te lezen als genoemd in 3.3.2. Het hof ziet daarin ook geen bezwaar. In het beroepschrift was per abuis niet opgenomen dat het hof werd verzocht om de beroepen beschikking te vernietigen. Uit hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd blijkt voldoende duidelijk dat dit de bedoeling was van [appellant] .
3.4.3.
[verweerster] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het gewijzigde bedrag. Het betreft een vermindering van het verzoek. Dat is dus in het belang van [verweerster] en het hof acht daarom ook dit wijzigingsverzoek toelaatbaar.
3.4.4.
[verweerster] heeft erop gewezen dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de door de kantonrechter toegewezen verklaring voor recht dat [verweerster] voldoet aan de voorwaarden van art. 7:673d BW jo. art. 24 van de Ontslagregeling. Het hof begrijpt dat [verweerster] daarmee bedoelt dat het slagen van de overige grieven om deze reden niet kan leiden tot toewijzing van het verzochte. Het hof gaat voorbij aan dat bezwaar. Uit het beroepschrift blijkt volstrekt helder dat en waarom [appellant] vindt dat [verweerster] niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 24 van de Ontslagregeling en dat en waarom hij recht heeft op de volledige transitievergoeding. [verweerster] heeft dat beroepschrift ook op deze wijze opgevat, zo blijkt uit het verweerschrift in hoger beroep.
De beoordeling van de grieven
3.5.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [verweerster] wil gebruik maken van de zogenaamde overbruggingsregeling die voorziet in een tijdelijke regeling voor kleine werkgevers om een lagere transitievergoeding te betalen. Kort gezegd is daartoe vereist dat sprake is van een ontslag van een werknemer om bedrijfseconomische redenen die het gevolg zijn van een slechte financiële situatie van de werkgever. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om van die regeling gebruik te kunnen maken zijn vastgelegd in artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling. Het UWV voert deze toets uit. In dit geval heeft het UWV toestemming verleend (zie 3.1.3.). Het hof stelt voorop dat het zich niet beperkt tot een marginale toets van het oordeel van het UWV over toepasselijkheid van deze regeling (vgl. ECLI:GHSHE:2017:858, ECLI:GHSHE:2018:3053) en dat de stelplicht (en bewijslast) van de toepasselijkheid van de voorwaarden op [verweerster] rust.
3.6.
Grief 4 ziet onder andere op de schulden van [verweerster] . De post kortlopende schulden is in de jaarrekening 2017 fors toegenomen ten opzichte van 2016. [appellant] heeft aangevoerd dat de schuld van [verweerster] aan [de vennootschap 2] niet als kortlopende schuld mocht worden aangemerkt maar als langlopende schuld opgenomen had moeten worden. Dat heeft volgens [appellant] tot gevolg dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 24 lid 2 sub c van de Ontslagregeling. Die voorwaarde houdt kort gezegd in dat aan het einde van het hier aan de orde zijnde boekjaar 2017, de waarde van de vlottende activa kleiner moet zijn dan de schulden met een resterende looptijd van ten hoogste een jaar. Het hof is van oordeel dat dit onderdeel van de grief slaagt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.7.
In de jaarrekening is bij de kortlopende schulden onder de post ‘ [de vennootschap 2] ’ vermeld:
“Over de schuld wordt 4% rente berekend. Omtrent aflossingen en zekerheden zijn geen nadere afspraken gemaakt.”.Nu [verweerster] niet heeft aangevoerd dat zij gehouden was om deze schuld binnen een jaar af te lossen en uit de jaarrekening blijkt dat daarover geen afspraken zijn gemaakt, is het hof van oordeel dat er geen grond is om de schuld aan [de vennootschap 2] aan te merken als schuld met een resterende looptijd van hooguit een jaar. [verweerster] heeft verwezen naar een schriftelijke verklaring van mr. [medewerker accountantskantoor] van haar accountantskantoor van 2 april 2019 (productie 4 bij verweerschrift in hoger beroep), maar daaruit blijkt niets van de looptijd van deze schuld. In die verklaring wordt over dit onderwerp het volgende vermeld:
“In het kader van volledige transparantie hebben wij bijgevoegd een pagina van het jaarrapport 2016/2017 van [verweerster] . De schuld is in 2017 verder opgelopen met € 40.429 naar € 60.068 per ultimo 2017. [de vennootschap 2] fungeert al vanaf de start van de onderneming als ‘zakelijke bankier’ van [verweerster] , vandaar ook de verplichte rente over kalenderjaar 2017 ad € 1.734. Aflossing van deze schuld zal zeer zeker niet meer (geheel) plaats kunnen vinden helaas.”. [verweerster] heeft de bij de verklaring horende bijlage(n) niet overgelegd. Uit deze verklaring blijkt niets van afspraken over een terugbetalingstermijn. [verweerster] heeft daarover ook niets gesteld. In eerste aanleg heeft [verweerster] voor wat betreft dit onderwerp verwezen naar een verklaring van voornoemde mr. [medewerker accountantskantoor] van 23 maart 2018 (onderdeel van productie 3 bij het inleidende verzoekschrift). Kennelijk doelt [verweerster] op een e-mail van die datum met bijlage, maar ook daarin wordt niets vermeld over een terugbetalingstermijn. Dat het door [verweerster] ingeschakelde accountantskantoor een gerenommeerd kantoor is, zoals [verweerster] heeft aangevoerd, neemt niet weg dat [verweerster] niet concreet is ingegaan op het argument van [appellant] dat de schuld aan [de vennootschap 2] niet als kortlopende schuld moet worden aangemerkt. [appellant] heeft aangevoerd dat wanneer die schuld niet als kortlopende schuld wordt aangemerkt, dan niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 24 lid 2 sub c van de Ontslagregeling. [verweerster] heeft dat niet betwist, zodat ook het hof daarvan uitgaat en overigens acht het hof dat feitelijk correct.
3.8.
Reeds om deze reden is het hof van oordeel dat [verweerster] niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat zij heeft voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld aan toepassing van de overbruggingsregeling, zodat het hoger beroep van [appellant] slaagt. Maar ook los van het voorgaande is het hof van oordeel dat [verweerster] haar stellingen onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd. Zo heeft [appellant] vraagtekens geplaatst bij de post voorzieningen (hetgeen van belang kan zijn in het kader van de voorwaarde sub a van artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling). In 2015 is € 48.529,- gereserveerd voor kosten van de reorganisatie. Dat acht het hof op zichzelf niet opmerkelijk of onjuist, maar in de toelichting op de jaarrekening 2017 wordt vermeld dat deze voorziening is gebaseerd op een gedetailleerd reorganisatieplan. Gelet op hetgeen [appellant] daarover heeft aangevoerd, had het op de weg van [verweerster] gelegen om dat gedetailleerde reorganisatieplan over te leggen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over kantoorkosten in zijn toelichting op grief 4. Ook de daarop betrekking hebbende stukken zijn niet door [verweerster] in het geding gebracht. [verweerster] kon niet volstaan met de stelling dat zij met een gerenommeerd accountantskantoor werkt. De overgelegde verklaring van voornoemde mr. [medewerker accountantskantoor] is te weinig specifiek terwijl de genoemde bijlagen en de achterliggende stukken niet in het geding zijn gebracht.
3.9.
Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het primaire gewijzigde verzoek van [appellant] toewijzen. Het hof zal [verweerster] veroordeling in de kosten van beide instanties.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat [appellant] recht heeft op de volledige transitievergoeding ex artikel 7:673 BW ten bedrage van € 39.761,60 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [appellant] van (het netto equivalent) daarvan, minus het reeds betaalde bedrag van € 2.958,00 netto, binnen veertien dagen na deze beschikking, onder gelijktijdige toezending van een bruto/netto-specificatie;
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] voor de eerste aanleg op € 79,00 aan griffierecht en op € 600,00 aan salaris advocaat en in hoger beroep op € 324,00 aan griffierecht en op € 2.782,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, P.P.M. Rousseau en H.K.N. Vos en is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.