De (advocaat van de) moeder heeft ter zitting erkend dat de opvoedsituatie bij de moeder ten tijde van de eerste uithuisplaatsing ontoereikend was. Met de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof na eigen weging en beoordeling tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat dit ten tijde van de verlenging van de uithuisplaatsing nog steeds het geval was en dat de verlening van de uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] noodzakelijk was.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat het aan de moeder is om aan te tonen dat zij zorg kan dragen voor een pedagogisch verantwoorde opvoedsituatie voor [minderjarige] met voldoende veiligheid, stabiliteit en rust, waarbij volledige medewerking aan noodzakelijke hulpverlening een eerste vereiste is. De moeder heeft naar het oordeel van het hof (nog) niet laten zien dat zij hiertoe in staat is.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Er is nog steeds onvoldoende inzicht in de problematiek van de moeder en zij heeft nog geen adequate behandeling gehad. In 2017 is de behandeling van de moeder bij de GGZ om onduidelijke redenen gestagneerd. De moeder staat momenteel op een wachtlijst voor een nieuwe behandeling, maar het is nog niet duidelijk wanneer zij kan starten. Verder is de wisselende houding van de moeder richting de hulpverlening nog niet veranderd en zaken die geregeld moeten worden voor [minderjarige] (blijven) stagneren. De omgangsmomenten met [minderjarige] verlopen op zich goed, maar [minderjarige] laat voor en na die momenten zorgwekkend gedrag zien. De GI wil onderzoeken waar dit gedrag vandaan komt en daarvoor is het belangrijk dat de moeder vragenlijsten invult. Dat heeft zij tot op heden geweigerd. Bovendien heeft de moeder de afspraak voor hulpverlening voor [minderjarige] , die plaats zou vinden op 27 mei 2019, om onduidelijke redenen afgezegd. Ook de logopedie voor [minderjarige] is nog niet van de grond gekomen en [minderjarige] is sinds de plaatsing in het pleeggezin niet meer naar de peuterspeelzaal gegaan.
Verder lijkt het beter te gaan met [minderjarige] in het pleeggezin. Hoewel de moeder stelt dat [minderjarige] sinds de uithuisplaatsing is afgevallen en dat hij onverstaanbaar praat, geven de GI en de vader juist aan dat hij is aangekomen en dat zijn spraakontwikkeling vooruit gaat.
De moeder lijkt de oorzaak van de problemen buiten zichzelf te zoeken en zij reflecteert beperkt op haar aanpak. Het bovenstaande wordt bevestigd in het verslag van 13 mei 2019 van mevrouw [ambulant hulpverlener] , die als ambulant hulpverlener nauw bij de moeder betrokken is.
Naar het oordeel van het hof leidt het bovenstaande ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd. Daarbij merkt het hof op dat het belangrijk is om goed zicht te krijgen op de ontwikkelingsproblemen van [minderjarige] , zodat (ook) duidelijk wordt wat hij nodig heeft van zijn opvoeder. De vragenlijsten dragen bij aan het verkrijgen van duidelijkheid op dit punt en het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat de moeder deze vragenlijsten invult en aan de GI geeft. Verder is het met het oog op het toekomstperspectief van [minderjarige] belangrijk dat de moeder een adequate behandeling voor haar problematiek ondergaat. De resterende tijd van de uithuisplaatsing zal de moeder moeten benutten om aan zichzelf te werken, waarbij zij volledige medewerking dient te verlenen aan alle noodzakelijke hulpverlening.