ECLI:NL:GHSHE:2019:2691

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
200.257.555_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015, die sinds 24 maart 2017 onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder, die in hoger beroep is gegaan, betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat zij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 1 maart 2019 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 24 maart 2020 en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 24 december 2019. De moeder voert aan dat zij zich heeft herpakt en nu in staat is om een veilige en stabiele omgeving te bieden, terwijl de GI en de vader van [minderjarige] van mening zijn dat de moeder nog steeds niet in staat is om de noodzakelijke zorg te bieden. Het hof heeft de zaak op 18 juli 2019 beoordeeld en geconcludeerd dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [minderjarige]. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af. De moeder dient te blijven werken aan haar problematiek en volledige medewerking te verlenen aan de hulpverlening.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 18 juli 2019
Zaaknummer : 200.257.555/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/342272 / JE RK 19-62
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
betreffende de minderjarige:
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost-Nederland, locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 april 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, althans het beroep van de moeder gegrond te verklaren en de GI te veroordelen in de proceskosten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 mei 2019, heeft de GI verzocht om het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van de Laar;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader.
2.3.1.
De raad is met bericht van verhindering, ingekomen ter griffie op 5 juni 2019, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 maart 2019, ingekomen ter griffie op 26 april 2019;
  • het verslag van de GI, ingekomen ter griffie van het hof op 22 mei 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] geboren:
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ).
De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 24 maart 2017 onder toezicht van de GI. [minderjarige] is bij beschikking van 1 december 2018 met spoed uithuisgeplaatst en bij beschikking van 10 december 2018 is de uithuisplaatsing verlengd tot 24 maart 2019.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 24 maart 2020 alsmede de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot 24 december 2019.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] betreft, en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder is van mening dat zij in staat was en is om [minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden. Het wangedrag van de vader (mishandeling, bedreiging en vernieling) heeft geleid tot angst bij de moeder, zij heeft het psychisch moeilijk gekregen. De moeder was niet opgewassen tegen de druk van de vader en zij raakte het spoor bijster. Haar woning was niet op orde. [minderjarige] is vervolgens onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst. De moeder betwist dat [minderjarige] destijds ondervoed was.
De moeder heeft zich nadien herpakt en zij is tot rust gekomen. Zij heeft zich onder behandeling laten stellen van de GGZ. Zij aanvaardt hulpverlening en volgt de adviezen op. Haar woning is nu schoon en zij kan passende huisvesting bieden aan [minderjarige] . Bovendien beschikt de moeder over voldoende opvoedcapaciteiten. Verder zijn de beschuldigingen van drugsgebruik onterecht en gebruikt de moeder geen alcohol.
De moeder kan [minderjarige] voldoende veiligheid, rust en stabiliteit bieden, mits de vader zich rustig houdt.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
[minderjarige] kan onvoldoende rekenen op zijn moeder om te voorzien in zijn basisveiligheid. Er is sprake van persoonlijke problematiek bij de moeder en haar houding is wisselend. De moeder geeft wel aan hulp te willen, maar het maken en nakomen van afspraken met de GI en hulpverlening verloopt moeizaam. Zij heeft de hulpverlening vanuit de GGZ begin 2017 afgebroken. Momenteel staat zij weer op een wachtlijst voor hulp vanuit de GGZ.
Verder is het gedrag dat [minderjarige] laat zien voor en na de omgangsmomenten met de moeder dermate zorgelijk dat er onderzoek op mogelijke trauma wordt ingezet. Omdat de moeder mogelijk de trigger is voor dit gedrag, is onbegeleide omgang en terugplaatsing bij de moeder op dit moment niet aan de orde. Verder bestaat er onduidelijkheid over het medicijngebruik van de moeder en de invloed hiervan op haar beschikbaarheid voor [minderjarige] . Ook zou de angst voor de vader opnieuw kunnen leiden tot onvoorspelbaar gedrag, waardoor de moeder [minderjarige] opnieuw in onveilige situaties zou kunnen brengen.
3.7.
De vader heeft ter zitting aangevoerd dat hij voorlopig wil dat [minderjarige] in het pleeggezin verblijft. Het gaat beter met [minderjarige] in het pleeggezin. [minderjarige] is aangekomen en hij heeft geen wallen meer onder zijn ogen. De weekendregeling die de vader met [minderjarige] heeft verloopt nu ook goed. De situatie van de moeder is niet tot nauwelijks verbeterd. Tussen de ouders zijn er in het verleden wel spanningen geweest, maar die spanningen zijn afgenomen, aldus de vader.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het beroep richt zich uitsluitend tegen de verlenging van de uithuisplaatsing.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
De (advocaat van de) moeder heeft ter zitting erkend dat de opvoedsituatie bij de moeder ten tijde van de eerste uithuisplaatsing ontoereikend was. Met de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof na eigen weging en beoordeling tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat dit ten tijde van de verlenging van de uithuisplaatsing nog steeds het geval was en dat de verlening van de uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] noodzakelijk was.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat het aan de moeder is om aan te tonen dat zij zorg kan dragen voor een pedagogisch verantwoorde opvoedsituatie voor [minderjarige] met voldoende veiligheid, stabiliteit en rust, waarbij volledige medewerking aan noodzakelijke hulpverlening een eerste vereiste is. De moeder heeft naar het oordeel van het hof (nog) niet laten zien dat zij hiertoe in staat is.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Er is nog steeds onvoldoende inzicht in de problematiek van de moeder en zij heeft nog geen adequate behandeling gehad. In 2017 is de behandeling van de moeder bij de GGZ om onduidelijke redenen gestagneerd. De moeder staat momenteel op een wachtlijst voor een nieuwe behandeling, maar het is nog niet duidelijk wanneer zij kan starten. Verder is de wisselende houding van de moeder richting de hulpverlening nog niet veranderd en zaken die geregeld moeten worden voor [minderjarige] (blijven) stagneren. De omgangsmomenten met [minderjarige] verlopen op zich goed, maar [minderjarige] laat voor en na die momenten zorgwekkend gedrag zien. De GI wil onderzoeken waar dit gedrag vandaan komt en daarvoor is het belangrijk dat de moeder vragenlijsten invult. Dat heeft zij tot op heden geweigerd. Bovendien heeft de moeder de afspraak voor hulpverlening voor [minderjarige] , die plaats zou vinden op 27 mei 2019, om onduidelijke redenen afgezegd. Ook de logopedie voor [minderjarige] is nog niet van de grond gekomen en [minderjarige] is sinds de plaatsing in het pleeggezin niet meer naar de peuterspeelzaal gegaan.
Verder lijkt het beter te gaan met [minderjarige] in het pleeggezin. Hoewel de moeder stelt dat [minderjarige] sinds de uithuisplaatsing is afgevallen en dat hij onverstaanbaar praat, geven de GI en de vader juist aan dat hij is aangekomen en dat zijn spraakontwikkeling vooruit gaat.
De moeder lijkt de oorzaak van de problemen buiten zichzelf te zoeken en zij reflecteert beperkt op haar aanpak. Het bovenstaande wordt bevestigd in het verslag van 13 mei 2019 van mevrouw [ambulant hulpverlener] , die als ambulant hulpverlener nauw bij de moeder betrokken is.
Naar het oordeel van het hof leidt het bovenstaande ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd. Daarbij merkt het hof op dat het belangrijk is om goed zicht te krijgen op de ontwikkelingsproblemen van [minderjarige] , zodat (ook) duidelijk wordt wat hij nodig heeft van zijn opvoeder. De vragenlijsten dragen bij aan het verkrijgen van duidelijkheid op dit punt en het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat de moeder deze vragenlijsten invult en aan de GI geeft. Verder is het met het oog op het toekomstperspectief van [minderjarige] belangrijk dat de moeder een adequate behandeling voor haar problematiek ondergaat. De resterende tijd van de uithuisplaatsing zal de moeder moeten benutten om aan zichzelf te werken, waarbij zij volledige medewerking dient te verlenen aan alle noodzakelijke hulpverlening.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, M.J. van Laarhoven en K.A. Boshouwers en is op 18 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.