ECLI:NL:GHSHE:2019:2690

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
200.247.608_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige] is vastgesteld op € 487,67 per maand, met ingang van 4 september 2017. De man, die in hoger beroep is gekomen, betwist de hoogte van de behoefte van de minderjarige en zijn eigen draagkracht. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank van 21 juni 2018 en constateert dat er een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, aangezien de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) niet langer op de man van toepassing is. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten en oordeelt dat de man zijn inkomenssituatie niet voldoende heeft onderbouwd. De man heeft geen verificatoire gegevens overgelegd die zijn stellingen ondersteunen. Het hof concludeert dat de man voldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te voldoen. De grieven van de man falen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummer: 200.247.608/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/335053 FA RK 17-4795
beschikking van de meervoudige kamer van 18 juli 2019
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. el Ahmadi,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.E. Teusink.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Breda, van 21 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 20 september 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda.
2.2.
De vrouw heeft op 25 januari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 januari 2019 met als bijlage onder meer het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 11 januari 2019;
- de brief van de zijde van de vrouw van 29 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 29 april 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 3 mei 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 10 mei 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 14 mei 2019 plaatsgevonden.
Ter mondelinge behandeling zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mr. Teusink namens de vrouw.
De vrouw is met bericht van verhindering niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een journaalbericht van de man d.d. 24 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op 26 juni 2019. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog stukken na te zenden, slaat het hof daarop geen acht.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad tot 2010.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
-[minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw is belast met het gezag over [minderjarige] .
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Breda, van 24 april 2014 is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 juni 2013 bepaald op € 467,77 per maand. Bij beschikking van dit hof van 13 augustus 2015 is de kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 1 juni 2013 op nihil gesteld wegens het van toepassing zijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling op de man.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 4 september 2017 bepaald op € 487,67 per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op de behoefte van [minderjarige] en op de draagkracht van de man.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen.
4.3.
De vrouw heeft verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit aan hem te ontzeggen als ongegrond en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) niet langer op de man van toepassing is en dat er daarom sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] opnieuw dient te worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.2.
Evenmin is tussen partijen in geschil dat de ingangsdatum van de (eventueel) te wijzigen kinderalimentatie 4 september 2017 is.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.3.1.
De man heeft in grief 1 het navolgende gesteld.
De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat [minderjarige] behoefte heeft aan een bijdrage van de man - van € 487,67 per maand. Partijen hebben nimmer een gezamenlijke huishouding gevoerd en ook had de man in 2010 een laag inkomen. De vrouw is ten onrechte uitgegaan van een netto gezinsinkomen € 3.000,- per maand. Voor zover er sprake is geweest van een gezinsinkomen van partijen, dan is dat zeker lager geweest dan € 3.000,- netto per maand.
5.3.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
De vrouw heeft het inkomen van de man in 2010 geschat op minimaal € 3.000,- netto per maand. Uitgaande van een netto gezinsinkomen in 2010 van € 3.000,- per maand, bedraagt de behoefte van [minderjarige] van (geïndexeerd in 2017) € 487,67 per maand. De man dient zijn inkomensgegevens te overleggen zodat de behoefte van [minderjarige] exact kan worden berekend.
5.3.2.
Het hof overweegt het navolgende
De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uitgegaan moet worden van het peiljaar 2010. De man heeft dit niet betwist, zodat het hof voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uitgaat van het peiljaar 2010. De man heeft weliswaar betwist dat partijen nimmer hebben samengewoond, doch dat standpunt heeft de man niet, althans niet voldoende onderbouwd, hetgeen gelet op de onderbouwde stelling van de vrouw wel op zijn weg had gelegen, zodat het hof ervan uitgaat dat het netto gezinsinkomen van partijen in 2010 bepalend is voor de behoefte van [minderjarige] .
De man heeft ter mondelinge behandeling bij het hof het navolgende verklaard. De vrouw heeft het inkomen van de man in 2010 ten onrechte geschat op € 3.000,- netto per maand. De man werkte bij [bedrijf 1] en hij had een salaris van slechts € 1.200,-/€ 1.260,- per maand. De vrouw heeft dit gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de man directeur was bij dat keukenbedrijf met een bijbehorend salaris en dat het netto gezinsinkomen zeker € 3.000,- netto per maand bedroeg.
Het hof overweegt dat de man in het geheel geen inkomensgegevens met betrekking tot het jaar 2010 heeft overgelegd. Nu de man zijn betwisting met betrekking tot zijn inkomenssituatie in 2010 niet met verificatoire gegevens heeft onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde stelling van de vrouw wel op zijn weg had gelegen, gaat het hof uit van de door de vrouw gestelde behoefte van [minderjarige] van € 487,67 per maand (niveau 2017).
Grief 1 van de man faalt.
Draagkracht van de man
5.4.1.
De man heeft in grief 2 het navolgende gesteld.
De vrouw heeft het huidige inkomen van de man ten onrechte geschat op € 3.500,- netto per maand. Het lukt de man niet om in de praktijk maandelijks het salaris op te nemen dat hij geacht wordt als directeur van een besloten vennootschap te verdienen. De man heeft onvoldoende draagkracht om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 487,67 per maand te voldoen.
5.4.2.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist. Zij is van mening dat de man voldoende draagkracht heeft om een kinderalimentatie te voldoen van € 487,67 per maand.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het ligt op de weg van de man om de stelling van de vrouw met betrekking tot zijn draagkracht gemotiveerd te betwisten. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zijn inkomen in 2017 en zijn huidige inkomen nihil is. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij directeur (groot aandeelhouder) is van [de vennootschap] en dat hij met de Belastingdienst de afspraak heeft dat hij geen geld mag opnemen van de vennootschap. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Het hof constateert dat de man ten aanzien van de gestelde afspraak met de Belastingdienst geen bewijsstuk(ken) heeft overgelegd. De man heeft wel een brief overgelegd van de heer [derde] van [bedrijf 2] te [plaats] aan de man van 2 mei 2019, met daarin opgenomen de winst- en verliesrekening 2017 van [de vennootschap] , waaruit een verlies blijkt van € 8.247,- en in welke brief de heer [derde] stelt dat in het jaar 2018 naar verwachting sprake zal zijn van een verlies van € 6.349,-, doch volledige jaarstukken over 2017 en 2018 heeft de man niet overgelegd.
De man heeft weliswaar een aangifte Inkomstenbelasting (IB) 2017 overgelegd waaruit een box 1 inkomen blijkt van € 0,-, doch een aanslag IB 2017 ontbreekt, terwijl uit de laatst bekende (voorlopige) aanslag IB over het jaar 2015 nog een verzamelinkomen blijkt van
€ 22.794,-. Verder heeft de man de aangifte IB 2018 overgelegd waaruit blijkt dat de man een onderneming heeft, een eenmanszaak h.o.d.n. [eenmanszaak] , uit welke onderneming, aldus de man, geen inkomsten worden gegenereerd, doch de vrouw heeft dit betwist en de man heeft ook met betrekking tot die onderneming geen jaarstukken, dan wel kwartaaloverzichten, dan wel andere verificatoire gegevens overgelegd. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij solliciteert, maar dat het hem niet lukt om betaald werk te vinden, doch ook op dat punt heeft de man zijn stelling niet met bewijsstukken onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, overweegt het hof dat de man zijn inkomenssituatie met ingang van 4 september 2017 niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd. De draagkracht van de man kan om de reden niet worden vastgesteld. De man heeft ter zitting nog gesteld dat hij schulden heeft en dat hij onderhoudsplichtig is jegens meerdere kinderen, doch gelet op het voorgaande komt het hof aan de beoordeling van die stellingen van de man niet toe, nog daargelaten dat de man niet heeft onderbouwd hoe hoog zijn onderhoudsplichten en zijn schulden zijn.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de vrouw volgt in haar stelling dat de man voldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte en door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 487,67 per maand te voldoen.
Grief 2 van de man faalt.
5.5.
Nu de grieven van de man falen leidt dit tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Breda, van 21 juni 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.A.M. Scheij en E.L. Schaafsma-Beversluis bijgestaan door de griffier, en is op 18 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.