ECLI:NL:GHSHE:2019:2638

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
K19/200035
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift tegen beslissing openbaar ministerie inzake niet vervolgen van rechter wegens belangenverstrengeling, smaad en laster

In deze zaak heeft klager, een bewindvoerder, een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van het openbaar ministerie om beklaagde, een senior rechter bij de rechtbank Oost-Brabant, niet te vervolgen voor belangenverstrengeling, smaad en laster. Klager stelt dat hij in maart 2016 door beklaagde is ontslagen uit zijn functie als bewindvoerder, omdat beklaagde geen vertrouwen in hem had en hem beschuldigde van fraude. Klager beweert dat beklaagde dit ontslag om persoonlijke redenen heeft gegeven en dat zij zijn dossiers heeft overgedragen aan een bevriende relatie, wat volgens klager een belangenverstrengeling vormt.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden die door klager zijn aangevoerd, beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van een strafbaar feit. De klachten over belangenverstrengeling zijn niet aan te merken als strafbare feiten volgens het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft ook vastgesteld dat klager niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij geen specifiek belang heeft bij de zaak. De klachten over smaad en laster zijn eveneens ongegrond verklaard, omdat er geen bewijs is dat beklaagde opzettelijk iemands eer of goede naam heeft aangetast.

Uiteindelijk heeft het hof het beklag van klager in al zijn onderdelen ongegrond verklaard en klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag met betrekking tot de andere dossiers. De beslissing is genomen op 16 juli 2019, en tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Klachtnummer: K19/200035
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 juli 2019 inzake het beklag ex artikel 13 van het Wetboek van Strafvordering van:

[naam klager] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: klager,
over de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant tot het niet vervolgen van:

[beklaagde] ,

als senior rechter werkzaam bij de [rechtbank] ,
hierna te noemen: beklaagde,
wegens belangenverstrengeling, smaad en laster.

De feitelijke gang van zaken.

Op 8 juni 2018 heeft klager aangifte gedaan van belangenverstrengeling, smaad en laster, gepleegd door beklaagde.
Bij brief van 9 januari 2019 is door de officier van justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat belangenverstrengeling geen in de Nederlandse wet strafbaar gesteld feit is, de aangedragen beschuldiging van smaad niet aan de vereisten voldoet die de wet in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht daarvoor stelt en dit onderdeel om die reden niet te kwalificeren is als een strafbaar feit.
Hierop heeft klager bij brief van 22 januari 2019 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 23 januari 2019, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 14 maart 2019, onder toevoeging van het ambtsbericht aan de hoofdofficier van justitie van 4 maart 2019, met bijlagen, het hof geadviseerd klager gedeeltelijk (voor wat betreft het dossier [dossiernaam] ) niet-ontvankelijk te verklaren en de klacht voor het overige kennelijk ongegrond te verklaren waarbij oproeping van klager achterwege kan blijven.
Op 18 juni 2019 is het klaagschrift in raadkamer van het hof aan de orde gesteld.
Bij die gelegenheid heeft de advocaat-generaal gepersisteerd bij het schriftelijk verslag.

De beoordeling.

I De klacht
Het klaagschrift ziet op de beslissing van het openbaar ministerie om beklaagde niet te vervolgen ter zake van belangenverstrengeling, smaad en laster gepleegd omstreeks maart 2016. Destijds was beklaagde werkzaam als senior rechter bij de [rechtbank] .
In maart 2016 is klager als bewindvoerder over al zijn dossiers bij de [rechtbank] door beklaagde ontslagen, om reden dat zij géén vertrouwen zou hebben in klager als persoon en klager de doelstelling zou hebben om te frauderen. In hoger beroep heeft het hof dit weerlegd. Volgens klager was dit ook vooraf bij beklaagde bekend maar heeft zij om persoonlijke motieven klager willens en weten ontslagen waarna beklaagde alle dossiers heeft overgedragen aan een bevriende relatie, te weten [naam bewindvoerdersbedrijf] ) in de persoon van [naam 1] , een collega-gastdocent van beklaagde aan de [universiteit] en medecommissielid van [expertisegroep] .
Volgens klager heeft beklaagde daarnaast nog dermate veel fouten en opmerkelijke ‘foutieve’ handelingen verricht - benoemd en toegelicht in het klaagschrift - dat er van toeval geen sprake meer kan zijn geweest.
Klager stelt belang te hebben bij een onderzoek naar het functioneren van beklaagde. Door de werk- en handelwijze van beklaagde is klager in een sociaal isolement terecht gekomen, is hij beland in een depressie (burn-out) en financieel in de problemen geraakt. Volgens klager is zijn toekomst door beklaagde bewust en met opzet kapotgemaakt. Bovendien is er met opzet laakbaar gehandeld met als resultaat extra groot financieel voordeel voor [naam bewindvoerdersbedrijf] ten koste van klager.
In het klaagschrift stelt klager tevens het laakbaar handelen van beklaagde in het dossier [dossiernaam] aan de orde. Ook [naam 2] zou, volgens klager, ten onrechte door beklaagde zijn ontslagen als bewindvoerder.
Uit het klaagschrift blijkt voorts dat klager zich over beklaagde heeft beklaagd bij het bestuur van de [rechtbank] maar dat zijn klaagschriften niet-ontvankelijk zijn verklaard en de Hoge Raad dit oordeel heeft gevolgd.
Klager beschouwt het als een saillant detail dat beklaagde per dezelfde datum als de datum waarop zijn eerste klaagschrift niet-ontvankelijk werd verklaard als rechter werkzaam is bij de [rechtbank] . Het vertrouwen in de rechtspraak is bij klager geheel verdwenen.
Klager verzoekt het hof om op basis van artikel 13 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tot het doen van aangifte te kunnen overgaan wegens smaad en laster, belangenverstrengeling en het afgeven van geldelijk voordeel aan partij [naam bewindvoerdersbedrijf] . Wellicht dat een andere benaming van de feiten en het onderzoek leidt tot de conclusie dat er wel strafbare feiten zijn gepleegd. Volgens klager heeft beklaagde in ieder geval gehandeld in strijd met de eedaflegging.
II De stukken in het dossier voor zover deze feiten en omstandigheden bevatten die van belang zijn voor de beoordeling van de klacht .
i De schriftelijke aangifte d.d. 8 juni 2018
Klager verklaart, zakelijk weergegeven, dat hij in maart 2016 als bewindvoerder door beklaagde is ontslagen van zijn dossiers bij de [rechtbank] met als reden dat beklaagde géén vertrouwen zou hebben in klager als persoon en klager de doelstelling zou hebben om te frauderen.
Beklaagde heeft dit rechtstreeks kenbaar gemaakt aan klagers cliënten terwijl beklaagde, als zij discreet was geweest, het ontslag ook had kunnen omschrijven als ‘niet voldoen aan de kwaliteitseisen’. Verder verwijt klager beklaagde belangenverstrengeling in zijn zaak, gelet op het feit dat beklaagde de dossiers waarin klager optrad als bewindvoerder heeft ondergebracht bij [naam bewindvoerdersbedrijf] terwijl beklaagde en [naam 1] , directeur van [naam bewindvoerdersbedrijf] , bekenden van elkaar zijn uit hoofde van hun werkzaamheden als gastdocent voor de [universiteit] en ten behoeve van de belangenorganisatie belast met het invoeren van kwaliteitseisen bewindvoerders. Daarnaast heeft beklaagde ook in het dossier [dossiernaam] voorgesteld als overnamepraktijk voor dossiers, hetgeen aan te duiden is als bemiddeling c.q. advisering, hetgeen verboden is.
Volgens klager heeft [naam bewindvoerdersbedrijf] bovendien dossiers ten onrechte volledig overgenomen, een hogere vergoeding ontvangen voor intakekosten en heeft beklaagde ten onrechte toegestaan dat [naam bewindvoerdersbedrijf] als partij een deskundigenonderzoek mocht instellen.
Klager vindt het vreemd dat beklaagde (en [naam 1] c.q. [naam bewindvoerdersbedrijf] ) zulke fouten heeft (hebben) gemaakt en is van mening dat er duidelijk sprake is van opzet.
ii
Het e-mailbericht van Kwaliteitsbureau CBM ( [rechtbank] ) d.d. 18 februari
2016 gericht aan [naam bewindvoering] , de heer [naam 2] , met als onderwerp
‘handhavingscontrole / kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en
mentoren’.
Uit dit e-mailbericht blijkt dat de kantonrechter de heer [naam 2] op 17 februari 2016 heeft medegedeeld dat hij niet kan voldoen aan de eisen die opgelegd zijn aan professionele bewindvoerders en dat [naam 2] stappen moet ondernemen om zijn onderneming over te dragen, waarvoor de kantonrechter hem de tijd geeft tot 1 juli 2016. Mocht [naam 2] onvoldoende activiteiten ondernemen, dan zal hij op 1 april 2016 worden ontslagen. Voorts is in dit e-mailbericht voorgesteld om met het oog op een en ander contact op te nemen met [naam bewindvoerdersbedrijf] .
iii De brief van procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden gericht aan klager d.d. 10 oktober 2018.
De procureur-generaal heeft daarin, naar aanleiding van een door klager bij brief van 17 september 2018 gevoegde aangifte ter zake van handelen in strijd met de eedaflegging alsmede van smaad en laster door beklaagde, klager voor het doen van aangifte verwezen naar de politie.
Uit de brief is voorts op te maken dat door het bestuur van de [rechtbank] onderzoek is gedaan naar aanleiding van de klacht van klager omtrent belangenverstrengeling bij beklaagde en dat beklaagde in dat kader heeft ontkend privécontacten te onderhouden met [naam 1] . Volgens beklaagde geven beiden onderwijs aan de [universiteit] , maar dit betreft verschillende cursussen, waarbij zij elkaar niet treffen.
III Het oordeel van het hof
Voor zover het beklag ziet op de vervolging van beklaagde:
Gelet op de omstandigheid dat het beklag ziet op de vervolging van een rechterlijk ambtenaar, wordt het beklag opgevat als een beklag als bedoeld in artikel 13 Sv.
In het kader van artikel 13 Sv dient het hof te beoordelen of er redenen zijn om het openbaar ministerie te bevelen alsnog een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 Sv in te dienen.
In deze zaak zien het klaagschrift en de aangifte op belangenverstrengeling, smaad en laster.
Voor zover het beklag ziet op belangenverstrengeling:
Artikel 13, eerste lid Sv bepaalt dat een rechtstreeks belanghebbende beklag kan doen bij het gerechtshof indien een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 Sv niet wordt ingediend.
Artikel 510 Sv bepaalt onder meer dat indien een rechterlijk ambtenaar dient te worden vervolgd, het openbaar ministerie bij de Hoge Raad een verzoekschrift moet indienen ertoe strekkende dat de Hoge Raad een ander gerecht van gelijke rang als het anders bevoegde aan zal wijzen, voor welk gerecht de vervolging en berechting van die rechterlijk ambtenaar zal plaatsvinden. Een dergelijk verzoekschrift behoeft niet te worden ingediend indien uit de in de aangifte gestelde feiten en omstandigheden blijkt dat er geen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit.
Naar het oordeel van het hof zijn de feiten en omstandigheden door klager aangevoerd en aangeduid als ‘belangenverstrengeling’ niet aan te merken als een feit strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht of enige andere strafrechtelijke bepaling. Mitsdien is er in dit geval geen sprake van een verdenking jegens beklaagde ter zake van een strafbaar feit.
Het hof ziet derhalve geen redenen om het openbaar ministerie te bevelen alsnog een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 Sv bij de Hoge Raad der Nederlanden in te dienen.
Gelet op het vorenstaande is het beklag in zoverre kennelijk ongegrond en zal het hof het beklag in zoverre ongegrond verklaren.
Terzijde merkt het hof op dat hetzelfde heeft te gelden voor hetgeen door klager in het klaagschrift is aangeduid als het afgeven van geldelijk voordeel aan partij [naam bewindvoerdersbedrijf] .
Voor zover het beklag ziet op smaad en laster:
Om te kunnen komen tot gegrondverklaring van een klacht moet het hof van oordeel zijn dat er op grond van de voorhanden zijnde stukken voldoende bewijs aanwezig is of dat door middel van nader onderzoek voldoende bewijs kan worden vergaard.
Voor een veroordeling van smaad moet volgens de bepalingen van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kunnen worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.
Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan het ter kennis van het publiek brengen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt met zodanig ‘publiek’ een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld.
Er is sprake van laster als bedoeld in artikel 262 Sr wanneer degene die het misdrijf van smaad(schrift) pleegt weet dat datgene waarvan hij de beledigde beschuldigt in strijd met de waarheid is en het opzet is gericht op krenking van eer of goede naam van de beledigde.
Uit het dossier komt naar voren dat beklaagde in het kader van haar functie als rechter heeft gehandeld en haar beslissing kenbaar heeft gemaakt binnen een beperkte groep van belanghebbende personen en instanties.
Mitsdien biedt het dossier, naar het oordeel van het hof, ten aanzien van beklaagde geen enkel aanknopingspunt voor een redelijk vermoeden van schuld aan smaad dan wel laster in vorenbedoelde betekenis of enig ander strafbaar feit. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om het openbaar ministerie te bevelen om een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 Sv bij de Hoge Raad der Nederlanden in te dienen.
Gelet op het vorenstaande is het beklag in zoverre kennelijk ongegrond en zal het hof het beklag in zoverre ongegrond verklaren.
Voor zover het beklag ziet op [dossiernaam] :
Artikel 13, eerste lid Sv bepaalt dat een rechtstreeks belanghebbende beklag kan doen bij het gerechtshof indien een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 Sv niet wordt ingediend. Voor de behandeling van het beklag wordt, ingevolge artikel 13, derde lid, Sv, aangesloten bij hetgeen is bepaald in de artikelen 12a tot en met 12l Sv.
In het kader van de procedure ex artikel 12 Sv kan, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, slechts degene worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in voornoemde zin, die door het achterwege blijven van vervolging is getroffen in een belang dat hem of haar bepaaldelijk aangaat. Daarbij dient sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang; klager dient een specifiek hem aangaand belang te hebben.
In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat zulks ook te gelden heeft voor degene die zich, overeenkomstig artikel 13, eerste lid Sv, beklaagt; ook voor diegene heeft te gelden dat hij of zij getroffen dient te zijn in een belang dat hem of haar bepaaldelijk aangaat, om te worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende.
Uit de stukken in het dossier blijkt niet dat klager enig hem bepaaldelijk aangaand belang heeft bij de zaak [dossiernaam] of anderszins persoonlijk betrokken is bij de heer [naam 2] . Klager kan derhalve, naar oordeel van het hof, dienaangaande niet als rechtstreeks belanghebbende in voormelde betekenis worden aangemerkt.
Het hof ziet derhalve geen redenen om het openbaar ministerie te bevelen alsnog een verzoekschrift ex artikel 510 Sv in te dienen.
Gelet op het vorenstaande is het beklag in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk en zal het hof klager niet-ontvankelijk in zijn beklag verklaren.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen kan overeenkomstig het bepaalde in art. 12d, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 12c van die wet worden afgezien van het horen van klager in raadkamer.

De beslissing.

Voor zover het beklag ziet op de vervolging van beklaagde:

Het hof verklaart het beklag in al zijn onderdelen ongegrond.

Voor zover het beklag ziet op [dossiernaam] :

Het hof verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Aldus gegeven door:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. R.A.T.M. Dekkers en mr. M.E.F.H. van Erve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.A.H. Tappenbeck, griffier,
op 16 juli 2019.
Mr. P.T. Gründemann en mr. M.E.F.H. van Erve zijn buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.