ECLI:NL:GHSHE:2019:2560

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
20-001352-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in hoger beroep met betrekking tot verkrachting en ontuchtige handelingen

Op 16 juli 2019 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die in hoger beroep was gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde verkrachting, maar had hem wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden voor het subsidiair ten laste gelegde feit van ontuchtige handelingen met een minderjarige. De officier van justitie ging in hoger beroep, waarbij hij vroeg om vernietiging van het vonnis en een zwaardere straf van 3 jaar gevangenisstraf. De verdediging pleitte voor vrijspraak van de verdachte.

Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de eerdere beslissing van de rechtbank niet diende te worden gewijzigd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met enkele verbeteringen in de gronden. Tevens werd een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte, ter hoogte van € 1.000,00 voor immateriële schade aan het slachtoffer, met wettelijke rente vanaf 30 januari 2017. Het hof heeft de toepasselijke wetsartikelen aangevuld, waaronder artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, en heeft de beslissing tot schadevergoeding verder verduidelijkt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. W.E.C.A. Valkenburg als voorzitter.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001352-18
Uitspraak : 16 juli 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 9 april 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-860329-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
wonende te [woonplaats] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van de aan hem primair ten laste gelegde verkrachting. Ter zake van het subsidiair ten laste gelegde (met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam) is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen primair aan de verdachte ten laste is gelegd en hem te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen, ter hoogte van een bedrag van € 5.000,00.
De verdediging heeft primair bepleit dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde verkrachting. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Met betrekking tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht heeft de verdediging naar voren gebracht dat zij zich – in geval van een bewezenverklaring – daartegen niet verzet.
Vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter. Het hof verenigt zich daarom met het beroepen vonnis:
  • met verbetering van gronden;
  • met aanvulling van de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht;
  • met aanvulling van de toepasselijke wetsartikelen.
Verbetering van gronden
Met betrekking tot de verklaring van [slachtoffer] is in het vonnis (voetnoot 2) verwezen naar de paginanummers 29 tot en met 32, 35, 39, 42 en 43. Het vonnis dient dienaangaande te worden aangepast zodat wordt verwezen naar de paginanummers 28 tot en met 32, 34, 36, 38, 39 en 42.
Betreffende de aangifte van [getuige] is in het vonnis (voetnoot 3) verwezen naar de paginanummers 16 tot en met 18. Het vonnis dient diengaande te worden aangepast zodat wordt verwezen naar de paginanummers 16 tot en met 19.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof stelt vast dat het slachtoffer niet in kennis is gesteld van de behandeling van de terechtzitting in eerste aanleg, waardoor zij zich niet heeft kunnen voegen door opgave ter terechtzitting als bedoeld in artikel 51g, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof ziet hierin, zoals het hierna zal overwegen, aanleiding aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
In hoger beroep is namens het slachtoffer verzocht een bedrag van € 5.000,00 als schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen in verband met de immateriële schade die zij als gevolg van het strafbare feit heeft geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan het slachtoffer door het bewezen verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat, nu zij door het bewezenverklaarde feit in haar persoon is aangetast. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is daarom van oordeel dat de gevorderde
immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof begroot – rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke worden toegekend – de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00.
Het hof zal aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding opleggen ter hoogte van een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2017. Daarbij zal het hof bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wetsartikelen
Aangezien de verdachte na de datum waarop het door de eerste rechter bewezen verklaarde feit is gepleegd opnieuw tot straf is veroordeeld, zal het hof de in het vonnis waarvan beroep vermelde toepasselijke wetsartikelen aanvullen met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Nu het hof de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen, worden de genoemde toepasselijke wetsartikelen voorts aangevuld met artikel 24c en 36f van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene,
Legt – in aanvulling op de sanctiebeslissing van de rechtbank - aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 30 januari 2017.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. G.J. Schiffers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 16 juli 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.