ECLI:NL:GHSHE:2019:2553

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.233.849_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toewijsbaarheid van declaraties door een advocaat voor werkzaamheden verricht tussen 1998 en 2016

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.P.M.M. Heijkant, tegen [geïntimeerde], vertegenwoordigd door mr. J.J. Jaspers. De zaak betreft de toewijsbaarheid van declaraties die [appellant] heeft ingediend voor juridische werkzaamheden die hij tussen 1998 en 2016 heeft verricht. Het hof heeft op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het het bestreden vonnis van de kantonrechter bekrachtigt. De kantonrechter had eerder de vordering van [appellant] afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. Het hof oordeelt dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem gestelde werkzaamheden en dat hij geen enkele nota heeft verzonden voor deze werkzaamheden gedurende de lange periode van 1998 tot 2016. Het hof benadrukt dat de rechtsverhouding tussen advocaat en cliënt wordt beheerst door de gemaakte afspraken en niet door een proceskostenveroordeling in een andere zaak. De vordering van [appellant] wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.233.849
arrest van 16 juli 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant te Dongen,
tegen
[geïntimeerde], handelend onder de naam [handel-transport-verhuur] Handel-Transport-Verhuur,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J. Jaspers te Rijen,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 februari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 november 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen appellant (hierna [appellant] ) als eiser en geïntimeerde (hierna [geïntimeerde] ) als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5574198 CV EXPL 16-9276)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgaande vonnis van 25 januari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, met vier grieven en producties;
  • de memorie van antwoord, met producties;
  • de akte van 22 mei 2018 van [appellant] , met producties;
  • de antwoordakte van 19 juni 2018 van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast (bestreden vonnis, 2).
Bij dagvaarding van 22 januari 1997 is [geïntimeerde] door [NAV] AG (hierna: [NAV] ) in rechte betrokken.
[appellant] schreef op 16 april 1997 het volgende aan [geïntimeerde] :
“Indien U wenst dat ons kantoor deze zaak behandelt, dient U het navolgend bedrag over te maken. Het griffierecht ad f. 1.590,-- en een voorschot ad f. 1.500,--, alzo in totaal f. 3.090,--.”[geïntimeerde] heeft laatstgenoemd bedrag betaald.
Op 2 juli 1997 schreef [appellant] aan [geïntimeerde] :
“Refererend aan ons telefoongesprek, doe ik U bijgaand de nota van het griffierecht dat in deze zaak betaald moet worden toekomen. Ik verzoek U het bedrag ad f. 6.390,- over te maken op (…) t.n.v. Mr [advocaat 1] .”[geïntimeerde] heeft aan dit verzoek voldaan.
In haar vonnis van 28 mei 1998 heeft de rechtbank te Rotterdam de vordering van [NAV] afgewezen en [NAV] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] , bestaande uit f. 1.670,- aan verschotten en f. 2.700,- aan salaris voor [geïntimeerde] procureur mr. [advocaat 1] .
Op 1 maart 1999 schreef [appellant] aan [geïntimeerde] :
“Zoals U bekend is [NAV] van het door Rechtbank Rotterdam gewezen vonnis in beroep gegaan. (…) U dient wederom griffierecht te voldoen. Het griffierecht bedraagt f. 1.670,--. Ik verzoek U dan ook het bedrag ad f. 1.670,-- over te maken op (…) t.n.v. Mr [advocaat 2] .”[geïntimeerde] heeft dit bedrag betaald.
In hoger beroep heeft het gerechtshof te Den Haag bij arrest van 24 april 2012 de beslissing van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd en [NAV] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] , die het gerechtshof bepaalde op € 814,54 aan verschotten en € 5.264,- aan salaris voor diens “procesadvocaat” [appellant] .
[appellant] heeft de in Duitsland gevestigde advocaat [advocaat 3] verzocht voormelde uitspraken ten uitvoer te leggen. Hiervoor heeft [geïntimeerde] aan [advocaat 3] een voorschot betaald van € 1.800,- alsmede € 763,40 voor kosten van vertaling(en).
Per e-mail van 2 oktober 2014 schreef [advocaat 3] aan [appellant] (en cc aan [geïntimeerde] ):
“In bovengenoemde zaak heeft de [NAV] verzekering inmiddels de vordering aan mij voldaan. Ik verzoek u dus om mededeling van een bankrekening, waarop ik het cliënte toekomende tegoed kan overmaken.”
i. Per e-mail van 22 oktober 2014 schreef [advocaat 3] aan [geïntimeerde] :
“In bovengenoemde zaak heb ik van meester [appellant] niets meer gehoord. Derhalve heb ik vandaag een eerste deelbedrag ad 9.000.00 € aan u overgemaakt.”
Per factuur van 20 september 2016 aan [geïntimeerde] heeft [appellant] , na de mededeling:
“Nu u zelf de voor mij bestemde proceskosten van mr. [advocaat 3] heeft ontvangen (…)”een bedrag van € 5.789,13 gedeclareerd. Een urenspecificatie was daarbij gevoegd.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan hem van € 5.789,13, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
[appellant] heeft aan het gevorderde, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat hij juridische werkzaamheden heeft verricht, onder meer bestaande uit het voeren van verweer voor [geïntimeerde] bij het gerechtshof Den Haag.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis het gevorderde afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing van het gevorderde.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
3.5.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6.
Het hof stelt het volgende voorop. [appellant] heeft zijn factuur van 20 september 2016 (3.1 j hiervoor) gekoppeld aan de proceskostenveroordeling in het arrest (3.1 f hiervoor) (
“(…) de voor mij bestemde proceskosten (…)”). Dit blijkt ook uit de brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 7 november 2016 (akte van 22 mei 2018, productie 19):
“Het voor de procesadvocaat bestemd bedrag heeft u van mr. [advocaat 3] ontvangen.”[appellant] stelt in de kern dat het hof hem een proceskostenvergoeding heeft toegekend, dat [geïntimeerde] dit bedrag heeft ontvangen en dat [geïntimeerde] dus dit bedrag aan hem moet betalen (grieven, blz. 5-6).
3.7.
Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat hij rechten kan ontlenen aan de proceskostenveroordeling in het arrest van het hof Den Haag (3.1 f hiervoor). Het is de partij, niet de advocaat, die daaraan rechten kan ontlenen. De rechtsverhouding tussen advocaat en cliënt wordt beheerst door de tussen hen gemaakte afspraken, niet door een arrest dat het hof wijst in een rechtsverhouding tussen de cliënt en een wederpartij.
3.8.
[appellant] stelt verder dat hij op grond van een overeenkomst van opdracht heeft gewerkt voor [geïntimeerde] (in het hoger beroep dat heeft geleid tot het arrest onder 3.1 f hiervoor). [appellant] stelt, naar het hof begrijpt, dat hij vanaf 1998 nooit een nota heeft gestuurd (behalve voor griffierecht), dat [geïntimeerde] voor honorarium advocaat nooit iets heeft betaald en dat [appellant] dus in 2016 alsnog zijn uren vanaf 1998 mocht declareren. [appellant] heeft bij de factuur een urenspecificatie gevoegd. Deze specificatie beslaat vier bladzijdes. De koptekst is “ [NAV] Hoger Beroep”. In een kolom rechts staan getallen (kennelijk minuten: 5, 10, 15, 90, 60, enz.) en in een kolom links staan omschrijvingen zoals: “19-8-1998 appeldagvaarding ontvangen, gebeld met cliënt”, “22-1-1999 brief aan [advocaat 2] ”, “16-2 brief en stukken v. proc.” en “17-2 brief aan FEZ kopie aan proc.”. Voor andere posten staat bijvoorbeeld: “tel”, “rolbericht”, “brief aan cliënt”, “fax” of “pleitnota”. [appellant] heeft verder brieven overgelegd (producties 9-11 bij appeldagvaarding en producties 15-19 bij akte van 22 mei 2018):
- declaratie mr. [advocaat 4] , honorarium, 20 augustus 1998;
- brief van mr. [appellant] over datum uitspraak, 25 september 2001;
- begeleidende brief van mr. [appellant] met arrest, 26 april 2012;
- brieven van [geïntimeerde] ;
- brief van mr. [appellant] van 16 april 1997 over de dagvaarding van [NAV] ;
- brieven van mr. [appellant] van 1 maart 2001 over de pleidooidatum, van 5 december 2001 over de arrestdatum en van 20 december 2001 met een tussenarrest;
- brieven van mr. [appellant] van 3 augustus 2011 en 27 oktober 2011 met het deskundigenrapport en een brief van het hof;
- declaratie mr. [advocaat 4] , honorarium, 19 maart 1997;
- brief van mr. [appellant] van 1 maart 1999: [NAV] is in hoger beroep gegaan, met verzoek griffierecht te betalen; brief van 29 oktober 1999 (herinnering griffierecht).
3.9.
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] het gestelde werk voor hem heeft uitgevoerd (extract audiëntieblad eerste aanleg; memorie van antwoord, 12-17). [geïntimeerde] heeft zijn betwisting gemotiveerd aan de hand van een schriftelijke verklaring en een overzicht van het procesverloop (producties 1-4 voor de comparitie in eerste aanleg). [geïntimeerde] voert in de kern onder meer aan dat het gaat om beperkte werkzaamheden die door andere advocaten zijn uitgevoerd.
3.10.
Het hof is van oordeel dat [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] zijn stelling, dat hij voor [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht, onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.11.
Bij dit oordeel heeft het hof in de eerste plaats de omstandigheid betrokken dat [appellant] kennelijk vanaf 1998 tot in 2016 geen enkele nota heeft verzonden voor verrichte werkzaamheden en [geïntimeerde] op geen enkele wijze uitleg heeft gegeven over de stand van zaken op dat gebied: hoeveel uren [appellant] aan de zaak had besteed, hoeveel er verschuldigd was, enz. Dit brengt mee dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de motivering van de vordering van [appellant] in dit geding. Van [geïntimeerde] kan immers bezwaarlijk worden verlangd in 2016 alsnog na te gaan welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en of die werkzaamheden in redelijkheid nodig waren en om die reden moeten worden vergoed voor de periode vanaf 1998.
3.12.
Het hof overweegt verder dat de overgelegde brieven (3.8 hiervoor) zeer kort zijn en geen duidelijk, deugdelijk of volledig beeld geven van uitgevoerde werkzaamheden (die het gevorderde loon zouden kunnen rechtvaardigen).
3.13.
Het hof neemt ook in aanmerking dat de overgelegde urenspecificatie in dit geval – gelet op de aard en omvang ervan (3.8 hiervoor) en de omstandigheid van de facturering in 2016 over een periode vanaf 1998 – niet het vereiste inzicht geeft in welke werkzaamheden [appellant] heeft uitgevoerd. [appellant] heeft bijvoorbeeld niet voldoende inzicht gegeven in welke gesprekken hij (met wie, wanneer, waarover) heeft gevoerd, welke (proces)stukken hij heeft geconcipieerd en welke zittingen (wanneer, waar, waarover) hij heeft bijgewoond. Dit lag gezien de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] wel op zijn weg.
3.14.
Daar komt nog het volgende bij. [appellant] heeft de nota in 2016 in verband gebracht met de ontvangst van een bedrag door [geïntimeerde] voor de proceskostenveroordeling (3.1 j hiervoor). [appellant] heeft hiermee naar het oordeel van het hof de indruk gewekt dat de nota is bedoeld als grondslag voor een incasso van dat bedrag, waarop [appellant] , zoals het hof heeft overwogen, geen recht had. Het lag bij deze stand van zaken op de weg van [appellant] in verhoogde mate openheid van zaken te geven. Hij heeft dat nagelaten.
3.15.
Het hof kan gelet op het voorgaande bij gebreke van een toereikende motivering niet aannemen dat [appellant] de gestelde werkzaamheden heeft verricht voor [geïntimeerde] . Dit betekent dat de vordering van [appellant] als onvoldoende onderbouwd sowieso moet worden afgewezen, ook indien een grief mocht slagen. De grieven behoeven bij deze stand van zaken geen verdere behandeling.
3.16.
Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 318,00 aan griffierecht en op € 759,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juli 2019.
griffier rolraadsheer