ECLI:NL:GHSHE:2019:2549

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.231.033_01.
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over burenklachten inzake rookgasafvoer, airco's en ramen met uitzicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen buren over klachten met betrekking tot een rookgasafvoer, airco's en ramen met uitzicht. De appellante, wonende te Veldhoven, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen haar buurman, geïntimeerde 1, over hinder die zij ondervindt van de rookgasafvoer en de airco-installaties. De gemeente Veldhoven had in 2015 een omgevingsvergunning verleend voor de aanbouw van de buurman, waar de rookgasafvoer en de airco's zich bevinden. De rechtbank Oost-Brabant heeft in haar eindvonnis van 22 februari 2017 de vorderingen van appellante afgewezen, met de overweging dat er geen sprake was van onrechtmatige hinder. Appellante heeft in hoger beroep haar vorderingen herhaald, maar het hof heeft geoordeeld dat de rookgasafvoer inmiddels aan het Bouwbesluit voldoet en dat de airco's geen onrechtmatige hinder veroorzaken. Het hof heeft voorts een deskundigenbericht gelast om de geluidsproductie van de airco's te onderzoeken, aangezien appellante stelt dat deze meer geluid produceren dan toegestaan. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.231.033/01
arrest van 16 juli 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Struik te Veldhoven,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. F.J.M. Drykoningen te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 mei 2017 en herstelexploot van 6 december 2017 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 22 februari 2017 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerden - in enkelvoud [geïntimeerde 1] - als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/309925 / HA ZA 16-438)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 14 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 19 mei 2017 en het herstelexploot van 6 december 2017;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 27 maart 2018 met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] van 5 juni 2018.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen zijn buren. [appellante] woont aan de [adres 1] te [woonplaats] , [geïntimeerde 1] woont op nummer [adres 2] . [geïntimeerde 1] heeft in 2013 een aanbouw aan zijn woning gerealiseerd. In de zijgevel daarvan is een rookgasafvoer aangebracht. Tevens heeft [geïntimeerde 1] aan zijn woning twee airco-units aangebracht. De gemeente Veldhoven heeft hiervoor in 2015 een omgevingsvergunning verleend. In 2016 is het bezwaar van [appellante] tegen het besluit ongegrond verklaard en is het beroep daartegen verworpen. [appellante] heeft [geïntimeerde 1] vanaf augustus 2014 een aantal malen aangeschreven over hinder die zij ondervindt van de rookgasafvoer en de twee airco-installaties, over twee ramen in de gevel van de woning van [geïntimeerde 1] en over overbouw en goothoogte bij de aanbouw. De correspondentie heeft niet tot een oplossing van de door [appellante] benoemde problemen geleid.
3.2
Bij dagvaarding van 21 juni 2016 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde 1] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt zij hinder te ondervinden van de uitmonding van de rookgasafvoer in de zijgevel van de aanbouw van [geïntimeerde 1] op minder dan twee meter van de erfgrens, geluidshinder en visuele hinder van de twee airco-installaties, van twee doorzichtige ramen die open kunnen, een klein raam en een groot raam, op minder dan twee meter van de erfgrens en met uitzicht op haar erf, en van de goothoogte en overbouw van de aanbouw. De hinder op deze vier punten acht zij onrechtmatig. Op grond hiervan vordert [appellante] , samengevat, verwijdering van de rookgasafvoer, de airco’s en de ramen en aanpassing van de aanbouw, een en ander op verbeurte van een dwangsom.
3.3
[geïntimeerde 1] heeft de verschillende vorderingen van [appellante] bestreden. Wat betreft de rookgasafvoer wijst hij erop dat deze enkele weken voor de dagvaarding al naar het dak van de aanbouw is verplaatst. De airco’s voldoen aan de daarvoor verleende vergunning die na bezwaar en beroep door [appellante] in stand is gebleven en veroorzaken geen onrechtmatige hinder. Het kleine raam bevindt zich in een dichte kast en biedt hoogstens uitzicht op een blinde muur van een schuur van [appellante] , terwijl voor het grote raam een beroep op verjaring wordt gedaan. De bestuursrechtelijke procedure die [appellante] heeft aangespannen over de aanbouw leidt er niet toe dat aanpassing is vereist, aldus [geïntimeerde 1] .
3.4
Bij tussenvonnis van 14 september 2016 heeft de rechtbank een descente met een comparitie van partijen bepaald, die op 5 januari 2017 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 22 februari 2017 heeft de rechtbank over de verschillende kwesties als volgt geoordeeld, kort gezegd:
  • bij de descente is geconstateerd dat de
  • bij de descente is geconstateerd dat de
  • ten aanzien van de
  • voor de gevorderde aanpassing van de
De vorderingen van [appellante] zijn geheel afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.5
In de conclusie van haar memorie van grieven vordert [appellante] alsnog toewijzing van haar vorderingen. Die vorderingen betreffen elk van de vier genoemde kwesties. Haar grieven hebben evenwel alleen betrekking op de afwijzing van haar vorderingen inzake de rookgasafvoer, de airco’s, de ramen en op de proceskostenveroordeling Tegen de afwijzing van haar vordering inzake de overbouw en goothoogte bij de aanbouw heeft [appellante] geen bezwaren aangevoerd, zodat die kwestie in dit hoger beroep verder niet meer aan de orde is.
3.6
De eerste grief van [appellante] betreft de rookgasafvoer. Volgens [appellante] voldoet de gewijzigde rookgasafvoer weliswaar aan het Bouwbesluit maar laat dat onverlet dat de oorspronkelijke rookgasafvoer als onrechtmatig gekwalificeerd dient te worden omdat deze niet voldoet aan artikel 3:51 lid 2 van het Bouwbesluit 2012. Dat geldt volgens [appellante] ook voor de uitmonding van de rookgasafvoer, die zich nog in de muur bevindt. Daarnaast acht [appellante] deze in strijd met haar visuele privacy. [geïntimeerde 1] voert hiertegen aan dat de rookgasafvoer is verlegd naar het dak en dat op het moment van uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg al geen sprake (meer) was van strijd met het Bouwbesluit of van een anderszins onrechtmatige situatie.
3.7
Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 3:51 lid 2 van het Bouwbesluit 2012 bepaalt, voor zover hier van belang: “ Een instroomopening van een toevoervoorziening voor verbrandingslucht en een uitmonding van een afvoervoorziening voor rookgas, liggen op een afstand van ten minste 2 m van de perceelsgrens, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van de gebruiksfunctie. Dit geldt niet voor een in een dak gelegen instroomopening of uitmonding”. Zoals blijkt uit de foto’s die [geïntimeerde 1] bij conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft overgelegd is de rookgasafvoer verlegd naar het dak van de aanbouw, zodat de afvoer in overeenstemming is met deze bepaling van het Bouwbesluit. De enkele omstandigheid dat de oorspronkelijke uitmonding van de rookgasafvoer in de muur is achtergebleven betekent niet dat ook nu nog een situatie bestaat die in strijd is met het Bouwbesluit. Het gaat daarin immers om de afvoer van rookgas naar buiten en die afvoer is gewijzigd. Dat [geïntimeerde 1] van plan zou zijn om die afvoer weer op de oorspronkelijke uitmonding aan te sluiten is door [appellante] niet aannemelijk gemaakt. Dat die achtergebleven uitmonding op zichzelf een inbreuk zou maken op haar privacy of onrechtmatige visuele hinder zou veroorzaken, is door [appellante] evenmin aannemelijk gemaakt. Grief 1 wordt verworpen.
3.8
Grief 2 betreft de airco’s. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde 1] de airco’s aangebracht waar hij er zelf de minste last van zou hebben, terwijl zij daardoor volledig in het zicht van [appellante] zijn komen te hangen en onrechtmatige visuele hinder opleveren. Daarnaast produceren de airco’s volgens [appellante] meer geluid dan is toegestaan in artikel 3.8 van het Bouwbesluit 2012 en artikel 4.5 van de APV van de gemeente Veldhoven. Dit blijkt volgens haar uit de productspecificaties van de airco’s en uit geluidsmetingen die zij op 18 juni, 8 juli en 18 juli 2017 met haar telefoon heeft gemaakt. [geïntimeerde 1] heeft de waarde van deze metingen betwist. Op het moment dat de eerste twee metingen werden verricht was hij niet thuis en stond de airco niet aan. Op het moment van de derde meting was hij wel thuis, maar er is geen garantie dat meting goed is verricht en dat deze betrekking heeft op het geluid van de airco, aldus [geïntimeerde 1] .
3.9
Wat betreft de door [appellante] aangevoerde visuele hinder kan het hof zich vinden in het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis van 22 februari 2017 dat van onrechtmatige hinder geen sprake is, en sluit zich daarbij aan (r.o. 4.6). Door [appellante] is ook in hoger beroep niet verder onderbouwd dat de zichtbaarheid van de airco’s vanaf haar perceel gekwalificeerd kan worden als onrechtmatige hinder. [geïntimeerde 1] heeft in dit verband ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de plaatsing van de airco’s is ingegeven door de technische eisen voor de plaatsing en niet door de wens om het woongenot van [appellante] te verstoren. Dit betekent dat grief 2 in zoverre wordt verworpen.
3.1
Wat betreft de door [appellante] aangevoerde geluidshinder overweegt het hof het volgende. Bij de descente in eerste aanleg heeft de rechter het volgende geconstateerd: “De airco’s hebben op volle sterkte gedraaid. Staande in de tuin van eiseres [ [appellante] ] nabij een van de airco’s was toen niet of nauwelijks geluid van de airco’s waarneembaar.” Bij de daarop gevolgde comparitie van partijen heeft de advocaat van [appellante] opgemerkt: “Met betrekking tot de airco’s geldt dat het geluidsniveau volgens de technische omschrijving daarvan te hoog is. De in de APV gestelde grens van 30 decibel wordt gelet op die omschrijving overschreden. Een akoestisch onderzoek in de hoogzomer zou kunnen aantonen dat ook daadwerkelijk deze grens wordt overschreden.” [appellante] heeft verklaard: “Ik hoorde de airco’s, die tijdens de descente zijn aangezet, toen niet of nagenoeg niet maar als het hoogzomer is hoor ik ze wel. Het klopt dat de airco’s ’s-avonds als het warm weer is aan worden gezet. Ik weet niet of dat ongeveer 22.00 uur tot ongeveer 23.30 uur is. Dat zijn wel mijn mooie zwoele zomeravonden. Op mijn beide zitplekken in de tuin hoor ik dan een zoemende toon.” Het proces-verbaal van de descente en comparitie is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgesteld, met de mogelijkheid om er schriftelijk op te reageren. [appellante] heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en in een schriftelijke reactie op het proces-verbaal opgemerkt: “Dat de airco’s op volle sterkte hebben gedraaid is wel verklaard door [geïntimeerde 1] , maar als zodanig niet door de rechter of [appellante] vastgesteld.” In het eindvonnis van 22 februari 2017 is op dit punt opgenomen: “Tijdens de descente hebben de airco’s op volle sterkte gedraaid.”
3.11
In haar toelichting op grief 2 herhaalt [appellante] dat dit niet is vastgesteld. In hoger beroep heeft [appellante] ter nadere onderbouwing van haar standpunt dat de airco’s onrechtmatige geluidshinder veroorzaken een aantal zelf uitgevoerde geluidsmetingen overgelegd, waarvan de juistheid door [geïntimeerde 1] is betwist. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatige geluidshinder gaat het om daadwerkelijk ter plaatse opgetreden geluidshinder en niet om de capaciteit van een apparaat om geluidshinder te veroorzaken. De omstandigheid dat de specificaties van de airco’s een hoger geluidsniveau tonen dan de waarde die in het Bouwbesluit en/of de APV van de gemeente Veldhoven zijn opgenomen is daarom niet voldoende om aan te nemen dat in dit geval sprake is van onrechtmatige geluidshinder. Bij deze stand van zaken acht het hof het wenselijk te beschikken over een deskundigenbericht waarbij de geluidsproductie van de airco’s zoals deze te horen is op het perceel van [appellante] wordt vastgesteld. [geïntimeerde 1] heeft te kennen gegeven bereid te zijn geweest tot medewerking aan een onderzoek indien [appellante] daarom gevraagd zou hebben.
3.12
Het hof is voornemens een onderzoek door een deskundige te bepalen ter beantwoording van de volgende vragen:
Produceren de airco’s aan de woning van [geïntimeerde 1] , gemeten vanaf de erfgrens van het perceel van [appellante] bij volle sterkte een hoger geluidsniveau dan de waarde die in het Bouwbesluit en/of de APV van de gemeente Veldhoven zijn opgenomen?
Wat acht u verder van belang om op te merken?
Het hof gaat ervan uit dat de benoeming van één deskundige volstaat. Partijen kunnen zich bij akte gelijktijdig uitlaten over de deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - de persoon van de te benoemen deskundige. Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige voor te leggen vragen. Het hof is voornemens de kosten van de deskundige voorshands ten laste van [appellante] als eisende partij te brengen. Deze akte is uitsluitend bestemd voor het uitlaten over het voorgenomen deskundigenbericht.
3.13
Grief 3 betreft de ramen. Bij de descente is vastgesteld dat wat het kleine raam betreft geen sprake is van enig zicht op het perceel van [appellante] . [appellante] heeft aangevoerd dat het er niet om gaat of het eenvoudig is om vanuit dit raam haar perceel te zien en of dit dan de daar aanwezige muur betreft, maar of is voldaan aan de vereisten van artikel 5:50 lid 1 BW. Deze bepaling houdt in dat het behoudens toestemming van de eigenaar van het naburige erf niet geoorloofd is om binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven. Aan [appellante] kan worden toegegeven dat het kleine raam in zoverre aan deze omschrijving voldoet dat sprake is van een venster binnen twee meter van de grenslijn en dat dit venster uitziet op het perceel van [appellante] . Onder de omstandigheden zoals deze bij de descente zijn waargenomen kan evenwel niet worden gezegd dat feitelijk ook sprake is van uitzicht op erf van [appellante] aangezien dit enerzijds wordt belemmerd door de situatie binnen de woning van [geïntimeerde 1] en anderzijds door de muur op het perceel van [appellante] . Daarmee voldoet de feitelijke situatie naar het oordeel van het hof niet aan de vereisten van genoemde bepaling en voor zover geoordeeld zou moeten worden dat dit anders is, heeft te gelden dat [geïntimeerde 1] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] bij dit onderdeel van haar vorderingen geen rechtens te respecteren belang heeft.
3.14
Met betrekking tot het grote raam is niet in discussie dat artikel 5:50 lid 1 BW van toepassing is. Waar het om gaat is of het beroep op verjaring van de kant van [geïntimeerde 1] opgaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is omdat [geïntimeerde 1] voldoende feitelijk en concreet hebben onderbouwd dat op de plaats waar zich thans het grote raam bevindt zich al meer dan twintig jaar een doorzichtig raam bevindt. De omstandigheid dat rond 2005 aan het oorspronkelijke raam wijzigingen zijn aangebracht (kleine vergroting en met een bovenzijde die open kan), staat naar het oordeel van de rechtbank aan de verjaring niet in de weg. Volgens [appellante] is dat wel het geval omdat de situatie zoals deze oorspronkelijk was, te weten twee kleine ramen waarvan er in 1980 één is dichtgemetseld, niet dezelfde is als na de verbouwing rond 2005 is ontstaan. [geïntimeerde 1] heeft hiertegen aangevoerd dat ter plaatse in ieder geval vanaf 1982 ter plaatse een raam is met doorzichtig glas dat uitzicht biedt op het perceel van [appellante] . De wijziging die in 2005 is doorgevoerd brengt volgens [geïntimeerde 1] niet mee dat hij geen beroep meer kan doen op de verjaring ingevolge artikel 3:306 BW. Ter plaatse is meer dan twintig jaar een doorzichtig raam geweest en de uiteindelijke omvang ervan in de huidige situatie is kleiner dan in de oorspronkelijke situatie toen er twee aparte ramen waren.
3.15
Het hof overweegt hierover het volgende. De wijzigingen die zich in de loop van de tijd bij de ramen in de muur waarin nu het grote raam zich bevindt hebben voorgedaan laten onverlet dat er steeds (minstens) één doorzichtig raam is geweest dat uitzicht bood op het perceel van [appellante] en waartegen de eigenaar van dat perceel op grond van artikel 5:50 lid 1 BW kon opkomen. Die situatie is er ook nu nog, waarbij de wijzigingen die zich daarbij in de loop van de tijd hebben voorgedaan er niet toe hebben geleid dat voor de toepassing van artikel 5:50 lid 1 BW een wezenlijk andere situatie is ontstaan. Er was een raam en dat is er nog steeds. Het hof kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover in het eindvonnis van 22 februari 2017 (r.o. 4.11) en sluit zich daarbij aan. Grief 3 wordt verworpen.
3.16
Thans resteert alleen de kwestie van de gestelde geluidshinder door de airco’s en het daarvoor voorgenomen deskundigenbericht. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 13 augustus 2019 voor akte aan de zijde van beide partijen gelijktijdig met het hiervoor in rechtsoverweging 3.12 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juli 2019.
griffier rolraadsheer