ECLI:NL:GHSHE:2019:2542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.225.756_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve toetsing van de ontvankelijkheid van verzet in een huurovereenkomst geschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een huurovereenkomst. Het hof heeft ambtshalve getoetst of de kantonrechter in het verzetvonnis het verzet terecht ontvankelijk heeft geacht, aangezien verzettermijnen van openbare orde zijn. De zaak betreft een huurovereenkomst van een opslagruimte, waarbij [appellant] aan [geïntimeerde] een deel van de opslagruimte heeft verhuurd. In augustus 2012 heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan van diefstal van zijn bedrijfsvoorraad uit de opslagruimte, wat leidde tot een vordering van € 35.000,-- tegen [appellant]. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door de bedrijfsvoorraad van [geïntimeerde] te verwijderen of derden toegang te verlenen tot de opslagruimte. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet in staat is geweest om te bewijzen dat [geïntimeerde] aan derden een machtiging heeft verstrekt om de voorraad te verwijderen. De kantonrechter heeft uiteindelijk [appellant] veroordeeld tot betaling van € 25.000,-- aan [geïntimeerde] en de proceskosten. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere akten van beide partijen, waarbij het hof ook heeft aangegeven dat het verdere oordeel aanhoudt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.225.756/01
arrest van 16 juli 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.D. van Bruggen te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P.A. Hoogstad te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 september 2017 en herstelexploot van 3 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 30 maart 2016 en 5 juli 2017, laatstgenoemd vonnis zoals aangevuld bij herstelvonnis van 2 augustus 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als oppossant, (oorspronkelijk gedaagde) en [geïntimeerde] als geopposeerde (oorspronkelijk eiser).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4652446 CV EXPL 15-7231)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 23 december 2015. Die vonnissen zijn gewezen in een verzetprocedure. Aan die procedure is een verstekprocedure voorafgegaan waarin de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, op 24 juni 2015 vonnis heeft gewezen onder zaak-/rolnummer 4177565 CV EXPL 15-3170.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep en het herstelexploot;
  • de door [appellant] genomen memorie van grieven in principaal hoger beroep;
  • de door [geïntimeerde] genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de door [appellant] genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de door [geïntimeerde] genomen akte in principaal en incidenteel hoger beroep;
  • de door [appellant] genomen antwoordakte in principaal en incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • Bij schriftelijke huurovereenkomst van 19 januari 2012 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] met ingang van 27 januari 2012 voor de duur van een jaar (een deel van) de opslagruimte gelegen aan de [A-straat] te [vestigingsplaats] verhuurd.
  • [geïntimeerde] heeft in januari 2012 (een gedeelte van) zijn bedrijfsvoorraad van zijn snuffelhal overgebracht naar de opslagruimte.
  • In of omstreeks augustus 2012 is de bedrijfsvoorraad van [geïntimeerde] uit de opslagruimte verwijderd.
  • Op 17 september 2012 heeft [geïntimeerde] bij de politie aangifte gedaan van diefstal van de bedrijfsvoorraad uit de opslagruimte, gepleegd tussen 6 augustus 2012 te 10:00 uur en 10 september 2012 te 11:15 uur.
  • Bij brief van 4 maart 2014 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden doordat zijn bedrijfsvoorraad uit de opslagruimte is verwijderd.
3.2.1.
De bestreden vonnissen zijn gewezen in een verzetprocedure. In de aan die verzetprocedure voorafgaande verstekprocedure vorderde [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van € 35.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 september 2012 en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] heeft de bedrijfsvoorraad van [geïntimeerde] uit de gehuurde opslagruimte verwijderd of [appellant] heeft aan derden toegang verschaft tot de opslagruimte en hen de bedrijfsvoorraad laten meenemen. [geïntimeerde] heeft daar geen toestemming voor verleend. [appellant] is door zijn handelwijze tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Subsidiair is de handelwijze van [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] . [appellant] moet de schade vergoeden die [geïntimeerde] door het verlies van zijn bedrijfsvoorraad heeft geleden. Die schade kan gesteld worden op € 35.000,--.
3.2.3.
[appellant] is niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. In het verstekvonnis van 24 juni 2015 heeft de kantonrechter, kort samengevat, de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
3.2.4.
[appellant] heeft verzet ingesteld en in de verzetprocedure verweer gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerde] . [appellant] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat zich begin augustus 2012 twee mannen bij hem hebben gemeld die beschikten over een door [geïntimeerde] ondertekende machtiging tot het afvoeren van de voorraad, een kopie van de huurovereenkomst en sleutels van het pand. Volgens [appellant] mocht hij erop vertrouwen dat deze mannen gerechtigd waren tot het afvoeren van de voorraad. [appellant] heeft geconcludeerd tot, kort gezegd, vernietiging van het verstekvonnis van 24 juni 2015 en tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] .
3.2.5.
In het tussenvonnis van 23 december 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.2.6.
In het tussenvonnis van 30 maart 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • De zaken die in de gehuurde opslagruimte waren opgeslagen, waren eigendom van [geïntimeerde] (rov. 3.6).
  • Uitgaande van de stelling van [appellant] dat twee mannen de zaken van [geïntimeerde] hebben opgehaald, heeft te gelden dat [appellant] hen heeft toegestaan de opslagruimte te betreden en de zaken van [appellant] mee te nemen. Dat levert in beginsel een tekortkoming op van [appellant] in de nakoming van de huurovereenkomst. Het is aan [appellant] om te bewijzen dat [geïntimeerde] aan derden een door hem ondertekende schriftelijke machtiging heeft verstrekt om zijn bedrijfsvoorraad uit de door hem van [appellant] gehuurde bedrijfsruimte te verwijderen (rov. 3.7).
  • Als [appellant] niet in die bewijslevering slaagt, is hij aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] geleden schade. Het is aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat zijn bedrijfsvoorraad die was opgeslagen in de door hem van [appellant] gehuurde bedrijfsruimte een waarde had van € 35.000,-- (rov. 3.9).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter:
  • [appellant] opgedragen om te bewijzen dat [geïntimeerde] aan derden een door hem ondertekende schriftelijke machtiging heeft verstrekt om zijn bedrijfsvoorraad uit de bedrijfsruimte te verwijderen;
  • aan [geïntimeerde] opgedragen om te bewijzen dat zijn bedrijfsvoorraad die was opgeslagen in de door hem van [appellant] gehuurde opslagruimte, een waarde had van € 35.000,--.
3.2.7.
In het eindvonnis van 5 juli 2017 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [appellant] is er niet in geslaagd om te bewijzen dat [geïntimeerde] aan derden een door hem ondertekende schriftelijke machtiging heeft verstrekt om zijn bedrijfsvoorraad uit de bedrijfsruimte te verwijderen. Dit heeft tot gevolg dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] door het verwijderen van de bedrijfsvoorraad heeft geleden (rov. 2.7).
  • [geïntimeerde] is er niet in geslaagd om te bewijzen dat zijn bedrijfsvoorraad die was opgeslagen in de door hem van [appellant] gehuurde opslagruimte, een waarde had van € 35.000,--. Wel kan bewezen worden geacht dat de bedrijfsvoorraad een waarde had van € 25.000,--, zodat de vordering van [geïntimeerde] in zoverre toewijsbaar is (rov. 2.16 tot en met 2.19).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter het verstekvonnis van 24 juni 2015 vernietigd en, opnieuw rechtdoende;
  • [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 25.000,-- te betalen;
  • [appellant] in de proceskosten van de verstekprocedure en de verzetprocedure veroordeeld.
3.2.8.
In het herstelvonnis van 2 augustus 2017 heeft de kantonrechter het vonnis van 5 juli 2017 op de voet van artikel 32 Rv aldus aangevuld dat over het bedrag van € 25.000,-- de wettelijke rente is toegewezen vanaf 10 september 2012.
3.3.1.
[appellant] heeft in de verzetdagvaarding bij randnummer 1 gesteld dat het verstekvonnis van 24 januari 2015 ‘nadien’ aan hem is betekend. [appellant] heeft niet gesteld op welke datum die betekening heeft plaatsgevonden en evenmin gesteld of de betekening in persoon heeft plaatsgevonden. Het betekeningsexploot bevindt zich niet bij de aan het hof overgelegde gedingstukken.
3.3.2.
De kantonrechter heeft in rov. 3.1 van het tussenvonnis van 30 maart 2016 geoordeeld dat niet gebleken is dat [appellant] te laat in verzet is gekomen, zodat [appellant] ontvankelijk is in zijn verzet. Uit dat tussenvonnis of uit een van de andere vonnissen in de verzetprocedure blijkt echter niet op welke datum het verstekvonnis is betekend en of die betekening in persoon heeft plaatsgevonden.
3.3.3.
Verzettermijnen zijn van openbare orde zodat het hof ambtshalve moet vaststellen of het verzet inderdaad tijdig is ingesteld (Zie hof ’s-Hertogenbosch 10 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:27, en de in rov. 3.6 van dat arrest genoemde rechtspraak). In verband met het bepaalde in artikel 143 lid 2 Rv wenst het hof van partijen te vernemen op welke datum het verstekvonnis van 24 januari 2015 aan [appellant] is betekend en of die betekening in persoon heeft plaatsgevonden. Beide partijen dienen zich hierover uit te laten en daarbij – indien zijn daarover beschikken – een kopie van het exploot van betekening over te leggen.
3.4.
Het hof constateert voorts dat in de door partijen overgelegde procesdossiers productie 4 bij de inleidende dagvaarding (het proces-verbaal van verhoor van [appellant] door de politie) grotendeels onleesbaar is. Indien partijen wensen dat het hof van deze productie kennis neemt, dienen zij een goed leesbare kopie van dit proces-verbaal over te leggen.
3.5.1.
Het hof concludeert dat beide partijen gelijktijdig een akte te nemen met de hiervoor in rov. 3.3.3 en 3.4 omschreven doelen (waarna geen antwoordakte).
3.5.2.
Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 13 augustus 2019 voor door beide partijen gelijktijdig te nemen akten met de hiervoor in rov. 3.3.3 en 3.4 omschreven doelen (waarna geen antwoordakte);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juli 2019.
griffier rolraadsheer