ECLI:NL:GHSHE:2019:2421

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
200.262.235_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op een spoedappel van de GI tegen afwijzing van verzoek om verlenging van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een zeer jonge drieling

In deze zaak gaat het om een spoedappel van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: GI) tegen de afwijzing van de kinderrechter in eerste aanleg om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een drieling te verlengen. De kinderrechter had op 9 juli 2019 de verzoeken van de GI afgewezen, met als gevolg dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing op 12 juli 2019 zouden eindigen. De GI was het niet eens met deze beslissing en heeft op dezelfde dag een spoedappel ingediend.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de situatie van de ouders en de ontwikkeling van de kinderen. De ouders hebben sinds 26 juli 2018 gezamenlijk het gezag over de drieling, maar de GI betwist dat zij in staat zijn om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in een rapportage aangegeven dat het perspectief van de kinderen in het pleeggezin ligt en niet bij de ouders. Het hof heeft geconcludeerd dat de voorwaarden voor verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds zijn vervuld, gezien de zeer jonge leeftijd van de kinderen en de voorgeschiedenis.

Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd en de verzoeken van de GI alsnog toegewezen, met een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes weken. Tevens is er een zitting gepland binnen 14 dagen om de verdere behandeling van de zaak te bespreken. De beslissing is op 11 juli 2019 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 juli 2019
Zaaknummer : 200.262.235/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/264248 / JE RK 19-1185
in de zaak in hoger beroep van:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
betreffende de op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] geboren minderjarigen:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ) en
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ),
hierna tezamen ook te noemen: de drieling.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de moeder]
en
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen respectievelijk: de moeder, de vader of tezamen: de ouders,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman,
en
[pleegmoeder]
en
[pleegvader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen respectievelijk: de pleegmoeder, de pleegvader of tezamen:
de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de onder bovenvermeld zaaknummer gegeven beschikking van de kinderrechter in rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 juli 2019. In deze beschikking heeft de kinderrechter de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de drieling voor de duur van een jaar met ingang van 12 juli 2019, afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift in spoedappel, met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2019, heeft de GI het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de inleidende verzoeken van de GI alsnog toe te wijzen.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders oefenen met ingang van 26 juli 2018 middels een aantekening in het gezagsregister gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.2.
De moeder heeft uit een eerdere relatie twee kinderen, te weten: [minderjarige 4] (geboren op [geboortedatum] 2004) en [minderjarige 5] (geboren op [geboortedatum] 2010).
[minderjarige 4] woont bij de moeder en [minderjarige 5] was uithuisgeplaatst maar komt deze zomer naar huis.
3.3.
De te vroeg geboren drieling is -tegen het einde van hun verblijf met de moeder in het ziekenhuis- bij beschikking van de kinderrechter van 12 juli 2018 onder toezicht gesteld van de GI.
3.4.
De drieling is vervolgens op 16 juli 2018, de dag van hun thuiskomst, op grond van een daartoe strekkende spoedmachtiging van de kinderrechter uithuisgeplaatst bij het huidige pleeggezin.
Bij beschikking van 31 juli 2018 heeft de kinderrechter aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing van de drieling verleend tot 31 januari 2019. Die beschikking is op 17 januari 2019 bekrachtigd door dit hof.
Bij beschikking van 29 januari 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 12 juli 2019.
3.5.
Bij de bestreden beschikking van 9 juli 2019 heeft de kinderrechter de verzoeken
van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van de drieling voor de duur van een jaar met ingang van 12 juli 2019, afgewezen.
3.6.
De GI kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan op dezelfde dag in spoedappel gekomen.
3.7.
De GI formuleert in haar beroepschrift de volgende grieven zoals het hof die verstaat. Voor de toelichting van de GI daarop, verwijst het hof thans kortheidshalve naar het beroepschrift.
I. Ten onrechte is de kinderrechter van oordeel dat de ouders van de drieling sinds de vorige beschikking enorme sprongen vooruit hebben gemaakt en inmiddels adequaat kunnen omgaan met de kinderen. Ten onrechte ook overweegt de kinderrechter dat de ouders de volledige zorg en opvoeding van de kinderen op zich kunnen nemen zonder dat daarbij verdere hulpverlening noodzakelijk is.
Tot heden hebben de ouders de kinderen niet anders verzorgd dan tijdens begeleide bezoeken van twee uren per week. Hetgeen door de omgangsbegeleiders daarover is gerapporteerd, rechtvaardigt geenszins de conclusie dat de ouders in staat zijn, de zorg voor de drieling geheel op zich te nemen.
II. Van belang is het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), die op verzoek van de GI onderzoek naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel heeft gedaan. De raad heeft in dat verband in zijn rapportage van 24 juni 2019
-door de GI bij haar beroepschrift overgelegd- met argumenten onderbouwd vastgesteld dat de door de wet bedoelde aanvaardbare termijn voor de drieling is verstreken en dat het perspectief van de drieling in het pleeggezin ligt en niet bij de ouders.
De raad heeft op 2 juli 2019 een verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders over de drieling bij de rechtbank ingediend.
III. De kinderrechter overweegt ten onrechte dat de GI geen verweer heeft gevoerd tegen een niet-gefaseerde terugplaatsing van de drieling naar de ouders. Ten onrechte veronderstelt de kinderechter dat de GI -die zich duidelijk tegen terugplaatsing had uitgesproken- geen risico’s ziet in een abrupte terugplaatsing van de kinderen bij de ouders thuis.
De GI ziet een onaanvaardbaar risico voor de ontwikkeling van de drieling wanneer zij bij de ouders zouden worden teruggeplaatst en een nog groter risico wanneer een dergelijke terugplaatsing niet gefaseerd en onder begeleiding zou plaatsvinden.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de GI op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.5.
Gelet op de inhoud van de door de GI overgelegde stukken, de geformuleerde grieven en de toelichting daarop in het beroepschrift, is het hof voorshands van oordeel dat in dit geval aan de door de wet gestelde voorwaarden voor (verlenging van) de
ondertoezichtstelling en (verlenging van) de machtiging uithuisplaatsing nog wordt voldaan en dat het belang van de drieling op dit moment vraagt om verlenging van deze maatregelen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat, nog steeds naar zijn voorlopig oordeel, gelet op de voorgeschiedenis zoals deze uit de stukken blijkt, de zeer jonge leeftijd van de drieling die praktisch vanaf de geboorte in het pleeggezin verblijft, en het feit dat de ouders ook nog twee andere kinderen te verzorgen hebben/krijgen, een eventuele thuisplaatsing van de drieling zonder een zorgvuldig gefaseerde overgangsperiode en zonder professionele begeleiding in elk geval onaanvaardbaar te achten is.
3.8.6.
Nu de nog geldende ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing op 12 juli 2019 zullen zijn afgelopen, kan het verhoor van de GI en de overige belanghebbenden niet worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de ontwikkeling van de drieling.
3.8.7.
De GI, de overige belanghebbenden en de raad worden in de gelegenheid gesteld hun mening te geven op de hierna te bepalen zitting, welke conform de wet dient plaats te vinden binnen 14 dagen na deze uitspraak. In afwachting van deze zitting en de aansluitend te geven beschikking zal het hof de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de drieling nu met zes weken verlengen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 juli 2019 en opnieuw recht doende:
wijst wat betreft de op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] geboren minderjarigen:
- [minderjarige 1] ,
- [minderjarige 2] en
- [minderjarige 3] ,
alsnog toe de inleidende verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders 24-uurs, zulks met ingang van 12 juli 2019 tot 23 augustus 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van en de beslissing op het verzoek van de GI voor het overige aan en roept de GI, de ouders en hun advocaat, de pleegouders en de raad op om op
maandag 22 juli 2019 om 13.30uur te verschijnen ter zitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het Paleis van Justitie, Leeghwaterlaan 8 aldaar, ten einde nader te worden gehoord in deze zaak;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en
S. Wensink-Vergunst en is op 11 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.