ECLI:NL:GHSHE:2019:2418

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
200.256.797_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarige na scheiding van ouders

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de bepaling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] en de bijbehorende zorgregeling na de scheiding van zijn ouders. De vader, appellant, verzoekt om de bestreden beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen en het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen. De moeder, verweerster, verzoekt om de beschikkingen van de rechtbank te bekrachtigen. De rechtbank had eerder bepaald dat het hoofdverblijf bij de moeder zou zijn, en had een zorgregeling vastgesteld.

De vader stelt dat [minderjarige] altijd in [plaats 1] heeft gewoond en dat hij daar binding mee heeft. Hij heeft een woning gekocht in [plaats 1] en kan de zorg voor [minderjarige] volledig op zich nemen. De moeder woont in [plaats 3] en heeft geen binding met deze plaats. De moeder voert aan dat de keuze om in [plaats 3] te wonen niet vrijwillig was en dat [minderjarige] evenveel tijd bij beide ouders doorbrengt.

Het hof overweegt dat beide ouders geschikt zijn als opvoeders en dat het belang van [minderjarige] het meest gediend is met een hoofdverblijfplaats bij de vader in [plaats 1]. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en bepaalt dat het hoofdverblijf bij de vader blijft. Tevens wordt de zorgregeling aangepast, waarbij de niet-verzorgende ouder [minderjarige] zeven vakantieweken per jaar bij zich heeft en de andere ouder vijf weken. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 juli 2019
Zaaknummer: 200.256.797/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/01/341630 / FA RK 18-6166 en
C/01/341316 / FA RK 18-6019
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. H.C.M. Schaeken,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.A. van den Heuvel.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de gelijkluidende beschikkingen (C/01/341630 / FA RK 18-6166 en C/01/341316 / FA RK 18-6019) van de rechtbank Oost-Brabant van 4 maart 2019 waarbij is beslist op de over en weer door beide ouders zelfstandig gedane verzoeken inzake het hoofdverblijf van [minderjarige] , aldus dat die hoofdverblijfplaats bij de moeder is bepaald, en voorts een door partijen nader overeengekomen verdeling van zorg- en opvoedingstaken is vastgelegd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 maart 2019, heeft de
vader, samengevat, verzocht om de bestreden beschikkingen te vernietigen en het hoofdverblijf van [minderjarige] alsnog bij hem te bepalen en voorts het door de ouders op 11 september 2018 overeengekomen ouderschapsplan voor wat betreft de verdeling van de
zorg- en opvoedingstaken in de even en oneven weken te wijzigen en overeenkomstig hetgeen de ouders op 14 februari 2019 nader zijn overeengekomen te bepalen dat de moeder gerechtigd is tot contact met [minderjarige] eens in de veertien dagen van vrijdagmiddag na school
tot maandagochtend voor school en elke woensdagmiddag na school tot 19.00 uur (na het eten), met compensatie van kosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
2.2.
De moeder heeft op 7 mei 2019 een verweerschrift ingediend. Zij verzoekt, de vader in zijn verzoek niet ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek als ongegrond en onbewezen af te wijzen en de beschikkingen van de rechtbank van 4 maart 2019 te bekrachtigen.
2.3.
Voorts is bij het hof ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 februari 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Schaeken;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van den Heuvel;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Na de mondelinge behandeling zijn conform afspraak de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- de brief van mr. Schaeken van 28 mei 2019, namens de vader;
- de brief van mr. Van den Heuvel van 28 mei 2019, namens de moeder.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015 (hierna: [minderjarige] ).
Partijen hebben samen het gezag over [minderjarige] .
Zij hebben op 11 september 2018 een ouderschapsplan ondertekend, waarin zij onder meer hebben afgesproken dat het hoofdverblijf bij de vader is en waarin zij een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen. Partijen hebben ook afgesproken dat zij als [minderjarige] naar de basisschool gaat (nadere) afspraken zullen maken over de school en de zorgregeling.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikkingen van 4 maart 2019 heeft de rechtbank het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder bepaald en het ouderschapsplan conform de nadere afspraak van partijen gewijzigd voor wat betreft de zorgregeling en de volgende regeling vastgesteld:
de vader is gerechtigd tot contact met [minderjarige] :
- eens in de veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot maandagochtend voor school;
- iedere woensdagmiddag na school tot 19.00 uur (na het eten).
Het meer of anders verzochte is afgewezen en de proceskosten werden gecompenseerd.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Hoofdverblijfplaats
3.4.
De vader wil dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem, in [plaats 1] , wordt bepaald en stelt in dat verband, kort samengevat, het volgende.
[minderjarige] woont sinds zijn geboorte in [plaats 1] . Bij het uiteengaan van partijen is afgesproken dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vader daar zou hebben. [minderjarige] heeft binding met [plaats 1] en is onderdeel van het sociale netwerk van de vader. Hij heeft een belangrijke band met de ouders van de vader die ook in [plaats 1] wonen en waar partijen geruime tijd hebben ingewoond. De vader heeft inmiddels zelf een woning gekocht in [plaats 1] . Hij is nog arbeidsongeschikt door een parachuteongeval tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden als militair en hij kan de volledige zorg voor [minderjarige] op zich nemen. Zodra hij weer aan het werk gaat zal hij ouderschapsverlof opnemen, daarna zal hij gaan flexwerken en gebruik maken van de buitenschoolse opvang en opvang door zijn ouders. Ter zitting heeft de vader desgevraagd nog verklaard dat hij na zijn werkhervatting bij defensie in verband met zijn gezondheid niet meer op buitenlandse missie zal worden uitgezonden en ook niet meer op oefening zal worden gestuurd, zodat zijn werk enkel nog overdag op vaste tijden gedurende vijf werkdagen per week zal plaatsvinden in het nabij gelegen [plaats 2] .
Ook de nieuwe partner van de vader is beschikbaar voor [minderjarige] . Zij volgt een opleiding tot fysiotherapeut en zal vaak thuis zijn. Mocht zij die opleiding niet afmaken dan zal zij een schoonheidssalon aan huis beginnen. Zij heeft een opleiding gevolgd tot schoonheids-specialiste.
De keuze van de moeder om in [plaats 3] te gaan wonen mag niet tot gevolg hebben dat [minderjarige] uit zijn vertrouwde omgeving wordt gehaald. Als de moeder destijds een woning in (de buurt van) [plaats 1] had gezocht, was voortzetting van de co-ouderschapsregeling mogelijk geweest. De keuze van de moeder dient voor haar rekening te blijven en de zorgregeling niet te beperken. De moeder woont in een huurappartement in [plaats 3] , maar zij noch haar nieuwe partner heeft binding met [plaats 3] . Niet valt uit te sluiten dat zij [plaats 3] zal verlaten en er nog een verhuizing volgt.
3.5.
De moeder voert daar tegen, kort samengevat, het volgende aan.
Na het uiteengaan, bij het opstellen van het ouderschapsplan, werd duidelijk dat partijen geen overeenstemming konden bereiken over de vraag waar [minderjarige] naar de basisschool zou gaan en, daarmee samenhangend, over zijn hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. Dit heeft geleid tot de procedures in eerste aanleg, waarin partijen uiteindelijk wel overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling in het geval [minderjarige] bij de ene dan wel de andere ouder zijn hoofdverblijfplaats zou krijgen.
De moeder was pas 20 jaar toen partijen na twee jaar uiteengingen. Haar keuze om niet in [plaats 1] te blijven wonen was geen vrijwillige. De moeder heeft het snelst woonruimte kunnen vinden in [plaats 3] , waar zij sindsdien woont. [minderjarige] is nog zeer jong en flexibel en heeft sinds het uiteengaan van partijen evenveel tijd bij zijn moeder in [plaats 3] als bij zijn vader in [plaats 1] doorgebracht. Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat partijen over gelijkwaardige opvoedcapaciteiten beschikken, heeft de rechtbank terecht haar beslissing gebaseerd op wat uit praktisch oogpunt het meest in het belang van [minderjarige] is. Dat was naar het oordeel van de rechtbank het feit dat de moeder het meest voor [minderjarige] beschikbaar was. De moeder was aanvankelijke caissière in een supermarkt. Zij gaat nu per september 2019 een BBL-opleiding tot verzorgende volgen, wat inhoudt dat zij twee dagen per week werkt, een dag naar school gaat en voor het overige zelf studeert, bijvoorbeeld als [minderjarige] in bed ligt. Desgevraagd heeft de moeder ter zitting in hoger beroep verklaard dat haar werk vanaf enig tijdstip ook nachtdiensten kan omvatten.
3.6.
De raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. Beide ouders kunnen de zorg voor [minderjarige] dragen en er zal een keuze moeten worden gemaakt. Dat [minderjarige] momenteel naar een peuterspeelzaal in [plaats 1] gaat zou iets kunnen zeggen over zijn worteling. Als moeder
nachtdiensten gaat werken, rijst de vraag wie [minderjarige] dan opvangt.
De raad vindt het overigens een goede gedachte dat er voor de ouder zonder hoofdverblijf een wat uitgebreidere zorgregeling komt.
Hoofdverblijfplaats
3.7.
Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] overweegt het hof als volgt.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.7.2.
Het hof stelt evenals de rechtbank voorop dat beide ouders kunnen worden beschouwd als geschikte opvoeders, die [minderjarige] in voldoende mate kunnen bieden wat hij van zijn ouders nodig heeft. Nu de ouders niet tot een onderling vergelijk hebben kunnen komen is het hof, voor de keuze gesteld, na weging van alle (in hoger beroep nader) gebleken feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, van oordeel dat het belang van [minderjarige] het meest gediend is met bepaling van zijn hoofdverblijfplaats bij de vader in [plaats 1] . Daar zijn de voor een jong kind nodige rust, continuïteit en beschikbaarheid in de zorg naar verwachting het ruimst voor handen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook vernietigen en overeenkomstig het voorgaande opnieuw beslissen.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
3.8.
Ter zitting van het hof is ook aan de orde geweest of de ouder bij wie het hof het hoofdverblijf van [minderjarige] zou bepalen, bereid zou zijn, de andere ouder met vaste regelmaat enigszins te compenseren voor het gemis van de dagelijkse zorg voor [minderjarige] . Die zorg kon tot heden nog bij helften gedeeld worden omdat [minderjarige] nog niet naar de basisschool ging, maar dat wordt weldra anders, nu [minderjarige] vanaf medio augustus 2019 naar de basisschool zal gaan.
3.9.
Beide ouders hebben ter zitting die bereidheid tot compensatie getoond. Zij hebben na de zitting met elkaar overlegd. Uit de genoemde brieven van 28 mei 2019 blijkt dat partijen het erover eens zijn dat de ouder bij wie [minderjarige] niet zijn hoofdverblijf heeft, hem zeven vakantieweken per jaar (dus één week extra ten opzichte van het ouderschapsplan) bij zich zal hebben en de andere ouder vijf weken, dus één week minder dan voorheen. Over de vraag wanner die extra week dient te vallen, zijn de ouders het echter oneens. De vader wenst dat de niet-verzorgende ouder [minderjarige] zowel in de voorjaarsvakantie als de herfstvakantie bij zich heeft, terwijl de moeder de vaststelling van de extra week voor de niet verzorgende ouder liefst telkens in overleg regelt, afhankelijk van wat voor [minderjarige] en partijen op dat moment het beste uitkomt.
Wat de reguliere wekelijkse zorgregeling betreft, wenst de vader dat [minderjarige] naast de woensdagmiddag ook twee op de drie weekenden bij de niet-verzorgende ouder zal zijn. De moeder kiest naast de vaste woensdag liever gewoon voor een weekend om de week en niet
twee van de drie weekenden, omdat zij dit voor [minderjarige] te veel wisselingen, en dus te onrustig vindt. Incidentele extra weekenden zouden voor haar wel altijd bespreekbaar zijn.
Partijen zijn het er wel over eens dat de regeling van feestdagen, verjaardagen en andere bijzondere dagen in het ouderschapsplan geen wijziging behoeft.
3.10.
Ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overweegt het hof als volgt.
3.10.1.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat de eerder overeengekomen zorgregeling in elk geval wordt gewijzigd voor zover de ouders het over die wijziging inmiddels eens zijn. Dat betekent dat de vakantieregeling voortaan zal inhouden dat de niet verzorgende ouder [minderjarige] zeven weken bij zich heeft en de andere ouder vijf weken. Mede gelet op het feit dat de moeder in de toekomst waarschijnlijk te maken krijgt met onregelmatige werktijden, acht het hof het geraden dat geen vaste periode voor de extra vakantieweek wordt vastgelegd, maar dat de ouders (zoals de moeder ook wenst) die extra tijd in onderling overleg telkens plannen.
3.10.2.
Nu de moeder niet instemt met het voorstel van de vader dat de niet-verzorgende ouder [minderjarige] twee van de drie weekenden bij zich zal hebben, zal het hof de afspraak van partijen over omgang eens per twee weken een weekend, handhaven. Het hof gaat er daarbij wel vanuit dat de vader zich flexibel en ruimhartig zal opstellen wanneer de moeder alsnog incidenteel aangeeft, een extra weekend met [minderjarige] te wensen.
3.11.
Het hof zal op grond van het voorgaande ook ten aanzien van de zorgregeling de bestreden beschikking vernietigen en het ouderschapsplan wijzigen c.q. aanvullen, namelijk voor zover het betreft de reguliere wekelijkse regeling en de schoolvakanties.
3.12.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikkingen met zaaknummers C/01/341630 / FA RK 18-6166 en C/01/341316 / FA RK 18-6019 van de rechtbank Oost-Brabant van 4 maart 2019;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015, conform het eertijds door partijen overeengekomen ouderschapsplan, bij de vader blijft en wijst het andersluidende verzoek van de moeder alsnog af;
stelt, met wijziging in zoverre van het door partijen op 11 september 2018 tussen partijen overeengekomen ouderschapsplan:
- de reguliere wekelijkse zorgregeling als volgt vast:
- [minderjarige] verblijft eens in de veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot maandagochtend voor school bij de moeder en iedere woensdagmiddag na school tot 19:00 uur (na het eten);
- de verdeling van de schoolvakanties vast aldus, dat [minderjarige] gedurende zeven van de twaalf
schoolvakantieweken per jaar bij de moeder zal zijn en vijf weken bij de vader, met dien verstande dat de extra (zevende) week voor de moeder jaarlijks in onderling overleg zal worden gepland;
verstaat dat het tussen partijen overeengekomen ouderschapsplan van 11 september 2018 voor het overige in stand blijft;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, L.Th.L.G. Pellis en E.H. Schijven-Bours en is op 11 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid de griffier.