ECLI:NL:GHSHE:2019:2412

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
200.255.623_01, 200.255.625_01 en 200.255.631_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging gezag moeder over minderjarigen en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder, die op een geheim adres woont, heeft in hoger beroep de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 28 en 29 november 2018 aangevochten, waarin haar gezag over de kinderen was beëindigd en de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering tot voogd was benoemd. De moeder heeft verzocht om de bestreden beschikkingen te vernietigen en het inleidend verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van haar gezag af te wijzen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 23 april 2019 gehouden, waarbij de moeder bijgestaan werd door haar advocaat, mr. M.J.N. Koek. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling waren ook vertegenwoordigd. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder sinds 2017 onder toezicht staat en dat de kinderen in een pleeggezin verblijven. De moeder heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt, is al meer dan een jaar clean en heeft een eigen woning. Het hof oordeelt dat de aanvaardbare termijn voor de beëindiging van het gezag nog niet is verstreken en dat de moeder in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. De bestreden beschikkingen worden vernietigd, het gezag van de moeder wordt hersteld en de kinderen worden onder toezicht gesteld met een machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 juli 2019
Zaaknummers : 200.255.623/01, 200.255.625/01 en 200.255.631/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/01/337123 / FA RK 18-3880
C/01/337129 / FA RK 18-3884
C/01/337131 / FA RK 18-3886
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
in deze zaak woonplaats kiezende aan de [adres] te [kantoorplaats] op het kantoor van haar advocaat,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.N. Koek,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI);
- [de pleegvader] en [de pleegmoeder] , de grootouders van moederszijde, hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 28 november 2018 (zaaknummer C/01/337123 / FA RK 18-3880) en 29 november 2018 (zaaknummers C/01/337129 / FA RK 18-3884 en C/01/337131 / FA RK 18-3886).

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.255.623/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en:
- primair het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] af te wijzen alsmede het verzoek van de raad om Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering met de voogdij te belasten af te wijzen;
- subsidiair een deskundigenonderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de zaak in afwachting hiervan aan te houden;
- meer subsidiair: voor zover de bestreden beschikking van 28 november 2018 wordt gehandhaafd te bepalen dat de moeder eenmaal per maand dient te worden geïnformeerd omtrent gewichtige aangelegenheden betreffende de persoon en het vermogen van [minderjarige 1] dan wel een regeling te bepalen die het hof juist acht en verder te bepalen dat de moeder omgang heeft met [minderjarige 1] eenmaal per veertien dagen een weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen in onderling overleg te bepalen dan wel een regeling te bepalen die het hof juist acht.
In de zaak met nummer 200.255.625/01:
2.2.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en:
- primair het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 2] af te wijzen alsmede het verzoek van de raad om Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering met de voogdij te belasten af te wijzen;
- subsidiair een deskundigenonderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de zaak in afwachting hiervan aan te houden;
- meer subsidiair: voor zover de bestreden beschikking van 29 november 2018 wordt gehandhaafd te bepalen dat de moeder eenmaal per maand dient te worden geïnformeerd omtrent gewichtige aangelegenheden betreffende de persoon en het vermogen van [minderjarige 2] dan wel een regeling te bepalen die het hof juist acht en verder te bepalen dat de moeder omgang heeft met [minderjarige 2] eenmaal per veertien dagen een weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen in onderling overleg te bepalen dan wel een regeling te bepalen die het hof juist acht.
In de zaak met nummer 200.255.631/01:
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en:
- primair het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 3] af te wijzen alsmede het verzoek van de raad om Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering met de voogdij te belasten af te wijzen;
- subsidiair een deskundigenonderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de zaak in afwachting hiervan aan te houden;
- meer subsidiair: voor zover de bestreden beschikking van 29 november 2018 wordt gehandhaafd te bepalen dat de moeder eenmaal per maand dient te worden geïnformeerd omtrent gewichtige aangelegenheden betreffende de persoon en het vermogen van [minderjarige 3] dan wel een regeling te bepalen die het hof juist acht en verder te bepalen dat de moeder omgang heeft met [minderjarige 3] eenmaal per veertien dagen een weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen in onderling overleg te bepalen dan wel een regeling te bepalen die het hof juist acht.
In alle drie zaken:
2.4.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. De drie zaken met de hiervoor vermelde zaaknummers zijn gelijktijdig behandeld.
Bij de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Koek;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegmoeder.
De pleegvader is hoewel behoorlijk opgeroepen niet verschenen.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 oktober 2018;
  • de brief van de GI van 4 april 2019;
  • de door de advocaat van de moeder ter zitting overgelegde pleitnotities.

3.De beoordeling

In de zaken met de nummers 200.255.623/01, 200.255.625/01 en 200.255.631/01:
3.1.
Uit de moeder zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ,
hierna tezamen ook aangeduid als de kinderen.
Tot aan de datum van de bestreden beschikkingen oefende de moeder het eenhoofdig gezag over de kinderen uit.
3.2.
De kinderen staan sinds 19 mei 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 19 mei 2019.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen sinds februari 2017 bij de pleegouders, aanvankelijk op vrijwillige basis, sinds 19 mei 2017 op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing.
[minderjarige 3] woont sinds 12 september 2017 op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders; voor die datum woonde [minderjarige 3] in een pleeggezin op een geheim adres.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikkingen heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen beëindigd en de GI tot voogdes over hen benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikkingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in de beroepschriften, zoals aangevuld ter zitting - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende aan.
Aan de wettelijke vereisten voor een beëindiging van het gezag wordt niet voldaan. De aanvaardbare termijn is nog niet verstreken. De rechtbank heeft de positieve ontwikkeling van de moeder onvoldoende meegewogen. Het is prematuur om het gezag van de moeder over de kinderen thans te beëindigen. De moeder betwist dat zij onvoldoende aansluit bij de belevingswereld van de kinderen. De omgang tussen de moeder en kinderen wordt niet begeleid en is uitgebreid naar eenmaal per vier weken een weekend. Uit de observatieverslagen blijkt dat de omgang goed verloopt. De moeder werkt nog steeds aan haar eigen problematiek. Zij is al ruim een jaar clean. Bij GGZ [GGZ] heeft de moeder haar behandeltraject positief afgesloten. De moeder heeft zich niet verweerd tegen een plaatsing van de kinderen bij de pleegouders, maar zij wil (op termijn) zelf voor de kinderen gaan zorgen.
Het onderzoek dat de raad heeft gedaan naar een verderstrekkende maatregel is minimaal en levert onvoldoende informatie op over de opvoedvaardigheden van de moeder. De moeder is begeleidbaar en leerbaar. Het staat niet vast dat zij niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zal zijn om de opvoeding en verzorging van de kinderen voor haar rekening te nemen.
Verder wordt niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die voortvloeien uit artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK. De noodzaak van een verderstrekkende maatregel is niet onderbouwd. De kinderen ontwikkelen zich goed. Voortzetting van de uithuisplaatsing bij de pleegouders zal de kinderen niet schaden in hun ontwikkeling. De moeder doet geen afbreuk aan de plaatsing van de kinderen bij de pleegouders. Eventuele spanning rondom de jaarlijkse verlengingen kan worden ondervangen door de samenwerking tussen de moeder en de pleegouders. De kinderen hebben geen weet van de verlengingszittingen.
De moeder verbaast zich erover dat de gezinsvoogd schrijft dat [minderjarige 2] grenzeloos gedrag laat zien. Zij heeft van de pleegmoeder gehoord dat het goed gaat met [minderjarige 2] .
De moeder verzoekt subsidiair om een deskundigenonderzoek te gelasten op de voet van 810a lid 2 Rv.
Voor zover het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigt, verzoekt de moeder het hof meer subsidiair een informatieregeling en een omgangsregeling vast te stellen zoals in het beroepschrift is weergegeven.
3.6.
De raad voert ter zitting - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende aan.
De positieve ontwikkeling van de kinderen moet worden voortgezet. Zij hebben een stabiele opvoeder nodig. Bij de moeder is sprake van persoonlijke problematiek. Zij heeft zich weliswaar positief ontwikkeld, maar uit het verslag van GGZ [GGZ] van 16 januari 2018 komen nog steeds zorgen over de moeder naar voren. Met name kan zij zich verliezen in het contact met mannen. De moeder kan op dit moment geen stabiele opvoedomgeving aan de kinderen bieden. De kinderen hebben veel meegemaakt en hebben rust nodig. Het opvoedperspectief van de kinderen ligt in het pleeggezin. Terugplaatsing van de kinderen bij de moeder is te risicovol. De aanvaardbare termijn is verstreken.
3.7.
De GI voert in haar brief van 4 april 2019 en ter zitting - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende aan.
De aanvaardbare termijn is verstreken. Ondanks dat de moeder verbetering heeft laten zien maakt haar persoonlijke problematiek samen met de kind eigen problematiek van de kinderen dat zij niet in staat is om de kinderen een veilige en gestructureerde opvoedomgeving te bieden.
Bij de moeder staat haar eigen persoonlijke problematiek op de voorgrond. Als gevolg van haar verslavingsgevoeligheid is zij minder (emotioneel) beschikbaar voor de kinderen. Tijdens de omgangsweekenden ondernemen de kinderen individuele activiteiten en is er minder toezicht op de kinderen. De omgang met de kinderen vraagt veel van de moeder.
De zorgen over [minderjarige 2] zijn toegenomen. Zij vertoont grenzeloos gedrag in het pleeggezin en tijdens de speltherapie. [minderjarige 1] lijkt meer rust te ervaren nu voor hem duidelijk is waar hij zal opgroeien. [minderjarige 3] ontwikkelt zich leeftijdsadequaat.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] vragen om duidelijkheid over de plek waar zij verder gaan opgroeien.
3.8.
De pleegmoeder heeft ter zitting verklaard dat de kinderen inmiddels hebben geaccepteerd dat zij in het pleeggezin blijven wonen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van misbruik van het gezag. Beoordeeld dient te worden of voldaan is aan de beëindigingsgrond van artikel 1:266 sub a BW.
Uit de stukken in het dossier en het besprokene ter zitting is gebleken dat de moeder kampt met persoonlijke problematiek. In december 2017 is zij gediagnosticeerd met een verslaving aan alcohol en harddrugs. De moeder heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Vanaf eind januari 2018 tot begin april 2018 is de moeder in een kliniek van GGZ [GGZ] in Zuid-Afrika behandeld voor haar drugsverslaving. Tijdens deze behandeling is bij haar de diagnose PDD-NOS gesteld.
Na haar terugkeer uit Zuid-Afrika heeft de moeder eerst vier dagen per week nabehandeling gehad vanuit GGZ [GGZ] en daarna wekelijks een één op één contact met een psycholoog. Momenteel heeft zij nog gesprekken met de praktijkondersteuner van de huisarts en gaat zij wekelijks naar meetings voor haar verslavingsproblematiek. Met hulp van de praktijkondersteuner is de moeder nog op zoek naar passende therapie om verder aan haar persoonlijke problemen te werken.
De moeder ontvangt al langere tijd - al voor haar verblijf in de kliniek in Zuid-Afrika - ondersteuning vanuit NEOS. Zij is nu ruim een jaar clean, heeft een eigen woning en doet vrijwilligerswerk.
Eenmaal per vier weken heeft de moeder bij haar thuis een weekend omgang met de kinderen. Die omgang wordt niet langer begeleid.
3.9.3.
Het hof stelt voorop dat hoe positief de ontwikkelingen bij de moeder ook zijn, indien deze ontwikkelingen de moeder niet binnen een aanvaardbare termijn in staat stellen om de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, en aan de overige vereisten van artikel 1:266 lid 1 sub a BW is voldaan, in beginsel toch de beëindiging van het gezag dient te volgen.
Met betrekking tot de vraag of de aanvaardbare termijn in dit geval is verstreken, overweegt het hof als volgt. Of de voor een minderjarige aanvaardbare termijn is verstreken dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden.
In dit geval is sprake van plaatsing van de kinderen in een netwerkpleeggezin, te weten de grootouders van moederszijde. De kinderen hebben al op jonge leeftijd een onveilige thuissituatie bij de moeder gehad. Uit de stukken blijkt dat [minderjarige 1] door de juiste begeleiding trauma’s heeft kunnen verwerken. Hij heeft speltherapie gehad die in januari 2018 positief is afgerond. Hierna heeft hij traumaverwerking bij Impegno gehad, die hij in maart 2018 met een positief resultaat heeft afgesloten. Momenteel gaat het goed met [minderjarige 1] . Ook [minderjarige 3] ontwikkelt zich leeftijdsadequaat, zo blijkt uit de brief van de gezinsvoogd van 4 april 2019. Er bestaan nog wel de nodige zorgen over [minderjarige 2] . Hiervoor is speltherapie ingezet. Tijdens de speltherapie wordt nu gewerkt richting EMDR-therapie.
Uit de hiervoor genoemde brief van de gezinsvoogd blijkt dat de begeleidster van NEOS positief is over de omgang die de moeder thans heeft met de kinderen. Ook in het observatieverslag van NEOS van 29 oktober 2018 staat vermeld dat een ervaren moeder wordt waargenomen die ziet waaraan de kinderen behoefte hebben en aan die behoeftes tegemoet komt.
Verder is gebleken dat de verhouding tussen de moeder en de pleegouders is verbeterd. Voorheen waren er nog wel eens spanningen rondom de omvang van de omgang en de mate van begeleiding. Die spanningen bestaan niet meer. Niet gebleken is dat de situatie waarin de moeder het ouderlijk gezag behoudt overigens tot spanningen tussen haar en de pleegouders zal leiden. Het hof acht verder onvoldoende aannemelijk dat de door GGZ [GGZ] in het verslag van 16 januari 2019 gesignaleerde zorgen omtrent de contacten van de moeder met mannen zich nog in een heftige mate zullen voordoen.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een omgangsregeling met hun vaders. De moeder heeft sinds kort meer contact met die vaders en heeft onweersproken verklaard dat zij meer dan voorheen in staat is om de problematiek van die vaders los te laten.
Ten slotte is zowel uit het raadsrapport als ter zitting in hoger beroep gebleken dat de moeder achter de plaatsing van de kinderen bij de pleegouders staat en het belang van de kinderen voorop stelt. Het hof acht niet aannemelijk dat voortzetting van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing een ernstige belemmering zal opleveren voor de kinderen om zich de komende tijd in het pleeggezin positief te blijven ontwikkelen. De moeder heeft ter zitting onweersproken verklaard dat zij bij vragen van de kinderen over hun verblijfplaats tegen hen zegt dat zij bij de pleegouders blijven wonen. Bovendien heeft de moeder altijd meegewerkt aan de hulpverlening en heeft zij aanvankelijk [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op vrijwillige basis bij de pleegouders ondergebracht toen zij niet meer in staat was voor hen te zorgen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat in dit geval de voor de kinderen aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 sub a BW nog niet is verstreken.
Gezien de onmiskenbaar positieve ontwikkelingen bij de moeder is het naar het oordeel van het hof te vroeg om te oordelen dat het perspectief van de kinderen definitief bij de pleegouders ligt.
3.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de bestreden beschikkingen, voor zover daarbij het gezag van de moeder over de kinderen is beëindigd, met benoeming van de GI tot voogdes, dienen te worden vernietigd en de inleidende verzoeken van de raad alsnog dienen te worden afgewezen. Hierdoor zal het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen worden hersteld. Het hof zal de kinderen ambtshalve onder toezicht stellen en een machtiging verlenen tot hun uithuisplaatsing bij de pleegouders. Aan de wettelijke vereisten daartoe is voldaan.
Nu het hof het primaire verzoek van de moeder toewijst, wordt aan haar subsidiaire en meer subsidiaire verzoek niet meer toegekomen.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.255.623/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 november 2018, uitgesproken onder zaaknummer C/01/337123 / FA RK 18-3880,
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
stelt [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , met ingang van heden 11 juli 2019 tot 11 juli 2020, onder toezicht van de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering;
verleent met ingang van 11 juli 2019 aan de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering een machtiging strekkende tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van één jaar, derhalve tot 11 juli 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer 200.255.625/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 november 2018, uitgesproken onder zaaknummer C/01/337129 / FA RK 18-3884,
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
stelt [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , met ingang van heden 11 juli 2019 tot 11 juli 2020, onder toezicht van de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering;
verleent met ingang van 11 juli 2019 aan de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering een machtiging strekkende tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van één jaar, derhalve tot 11 juli 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer 200.255.631/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 november 2018, uitgesproken onder zaaknummer C/01/337131 / FA RK 18-3886,
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
stelt [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , met ingang van heden 11 juli 2019 tot 11 juli 2020, onder toezicht van de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering;
verleent met ingang van 11 juli 2019 aan de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering een machtiging strekkende tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van één jaar, derhalve tot 11 juli 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en
M.I. Peereboom-van Drunick en is op 11 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.