ECLI:NL:GHSHE:2019:2410

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
200.244.451_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en huurrecht echtelijke woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de man als huurder van de voormalige echtelijke woning is aangewezen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, is het niet eens met de beslissing dat de man huurder zal zijn van de woning en heeft hoger beroep ingesteld. De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht om de echtscheiding nietig te verklaren. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De vrouw heeft aangevoerd dat de man na de echtscheiding niet in de woning kan blijven wonen, omdat de kinderen bij haar willen blijven wonen. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist en aangevoerd dat hij geen alternatieve woonruimte heeft. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en geconcludeerd dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om de echtscheiding nietig te verklaren, omdat hij te laat hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man als huurder van de woning is aangewezen. De beslissing is op 11 juli 2019 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.244.451/01
zaaknummer rechtbank : C01/329695 / FA RK 18-149
beschikking van de meervoudige kamer van 11 juli 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J. van den Hoogen te Eindhoven ,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.H. Kroon te Eindhoven .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 20 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 14 juni 2018.
2.2.
De man heeft op 20 september 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 23 oktober 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 mei 2018;
- de brief van de zijde van de man d.d. 10 april 2019 met bijlage, ingekomen op 10 april 2019;
- de brief van de zijde van de vrouw van 27 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 27 mei 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2019 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten en beiden bijgestaan door de beëdigd tolk mevrouw R. Issa.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van vijf thans meerderjarige kinderen [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is bepaald dat de man huurder zal zijn van de (voormalige echtelijke) woning aan het adres [adres] , [postcode] [plaats 1] met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.
De grief van de vrouw in het principaal hoger beroep ziet, verkort weergegeven, op de beslissing van de rechtbank dat de man na de echtscheiding huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] , [postcode] [plaats 1] .
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
I. a. te bepalen dat de vrouw huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] te ( [postcode] ) [plaats 1] , ingaande, zoals de vrouw haar verzoek ter mondelinge behandeling heeft gewijzigd, op de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
II. de beschikking, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking ter zake het huurrecht van de voormalige echtelijke woning te bekrachtigen.
4.4.
De grief van de man in het incidenteel hoger beroep ziet op de echtscheiding.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken, alsnog af te wijzen.
4.5.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep gepersisteerd in haar echtscheidingsverzoek.
4.6.
Het hof zal de grieven van partijen in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Aan het hof liggen voor het verzoek tot echtscheiding en het verzoek inzake het huurrecht van de (voormalige echtelijke) woning.
5.2.
In artikel 1: 266 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald, voor zover thans van belang, dat de rechter ingeval van echtscheiding kan bepalen wie van de echtgenoten huurder van de echtelijke woning zal zijn. Gelet op het feit dat het uitspreken van de echtscheiding voorwaarde is voor toepassing van artikel 1:266 BW zal het hof eerst het incidenteel hoger beroep van de man (ter zake de echtscheiding) bespreken en daarna het principaal hoger beroep van de vrouw (ter zake het huurrecht van de woning).
In het incidenteel hoger beroep
5.3.
Met betrekking tot het verzoek van de man om het verzoek van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken, alsnog af te wijzen, overweegt het hof als volgt.
In artikel 820 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald, verkort weergegeven, dat indien een echtgenoot slechts hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing omtrent een nevenvoorziening, de andere echtgenoot na het verstrijken van de voor het instellen van het desbetreffende rechtsmiddel geldende termijn geen beroep meer kan instellen tegen de uitspraak voor zover daarbij een verzoek tot echtscheiding is toegewezen.
Het hof overweegt dat het verzoek tot echtscheiding van de vrouw is toegewezen in de bestreden beschikking en dat de vrouw in het principaal hoger beroep uitsluitend hoger beroep heeft ingesteld tegen een nevenvoorziening bij echtscheiding als bedoeld in artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Gelet op het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv diende man uiterlijk binnen drie maanden na de bestreden beschikking, derhalve uiterlijk op 14 september 2018 hoger beroep in te stellen tegen het uitspreken van de echtscheiding.
Nu de man het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep tegen de echtscheiding echter pas op 20 september 2018, derhalve ná het verstrijken van de beroepstermijn, heeft ingediend dient de man in het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In het principaal hoger beroep
5.4.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning het navolgende gesteld.
De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de man na de echtscheiding huurder zal zijn van de woning aan [adres] te [plaats 1] . De meerderjarige kinderen [kind 4] en [kind 5] willen bij de vrouw blijven wonen en niet bij de man, hetgeen onder meer blijkt uit de door hun verklaringen (productie G in hoger beroep). De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vrouw tijdelijk bij de zoon [kind 3] in [plaats 2] kan gaan wonen. De verhuurder van [kind 3] , [verhuurder] te [plaats 2] , heeft [kind 3] geen toestemming gegeven voor inwoning van zijn moeder, zoals blijkt uit de brief d.d. 5 juli 2018 van de verhuurder aan [kind 3] (productie I in hoger beroep). Verder kan inwoning bij [kind 3] problemen geven in verband met de bijstandsuitkering van zowel [kind 3] , als van zijn vriendin als van de vrouw. Daarbij is de vriendin van [kind 3] zwanger en is de woning van [kind 3] te klein voor drie volwassenen en een kind. De man had aanvankelijk een kleine woning en de huidige grotere echtelijke woning is hem pas toegewezen toen de vrouw en de kinderen naar Nederland zijn gekomen. Deze grotere woning heeft derhalve te maken met de gezinsomvang en niet met de persoonlijke omstandigheden van de man. Het huurrecht van de woning dient aan de vrouw te worden toegewezen.
5.4.2.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld.
In het kader van de belangenafweging heeft de rechtbank terecht overwogen dat de man in [plaats 1] wil blijven wonen en de vrouw in [plaats 2] en dat de wens van de twee meerderjarige kinderen [kind 5] en [kind 4] om bij de vrouw te willen blijven wonen in dat verband niet van doorslaggevend belang zijn. De man heeft geen alternatieve woonruimte. Daarbij komt dat de vrouw na de uitspraak van de rechtbank had toegezegd dat zij geen hoger beroep zou instellen tegen de bestreden beschikking en dat zij de echtelijke woning zou verlaten. De vrouw had gezegd dat zij de inboedel bij de man zou achterlaten als ze € 500,- van de man zou krijgen. De man heeft bij derden € 500,- geleend en aan de vrouw betaald. De rechtbank heeft terecht bepaald dat de man huurder zal zijn van de echtelijke woning.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie G blijkt dat [kind 5] en [kind 4] beiden hebben verklaard dat zij problemen hebben met hun vader en dat zij bij de moeder willen blijven wonen. De vrouw heeft onweersproken ter zitting verklaard dat uitsluitend [kind 5] thans nog met partijen in de echtelijke woning woont en dat [kind 4] inmiddels op zichzelf woont, samen met zijn vriendin. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de woning van [kind 4] vier slaapkamers bevat, hetgeen de vrouw niet heeft betwist.
Nu de vrouw zich beroept op de goede verhouding met [kind 5] en [kind 4] (welke goede verhouding de kinderen in hun respectievelijke verklaringen bevestigen) en nu voorts ter mondelinge behandeling onweersproken is gebleken dat [kind 4] inmiddels over een eigen woning met vier slaapkamers beschikt, overweegt het hof dat de vrouw in redelijkheid en in afwachting van toewijzing van een woning voor haarzelf, tijdelijk bij [kind 4] en zijn vriendin kan verblijven nu die woning met vier slaapkamers voldoende onderdak biedt voor [kind 4] , zijn vriendin en de vrouw. Voor de vrouw is er derhalve, al is het tijdelijk, een alternatief, weliswaar niet bij [kind 3] , maar wel bij [kind 4] , terwijl niet, althans onvoldoende is gesteld, noch is gebleken dat de man elders terecht kan. Het hof overweegt dat de positie van [kind 5] in deze procedure van ondergeschikt belang is.
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling weliswaar gesteld dat de verhuurder van [kind 4] dezelfde verhuurder is als die van [kind 3] en dat de verhuurder aan [kind 4] , evenmin als aan [kind 3] , toestemming zal geven voor inwoning van de vrouw, doch de man heeft dit gemo-tiveerd betwist en de vrouw heeft haar stelling op dit punt niet, althans niet met voldoende bewijsstukken onderbouwd. Daarbij is op voorhand niet aannemelijk dat voor [kind 4] hetzelfde geldt als voor [kind 3] , nu de woonruimte van [kind 4] (met vier slaapkamers) groter is dan die van [kind 3] (met één slaapkamer) en het bovendien een tijdelijke situatie betreft. Aan de vrouw is immers al eerder een woning toegewezen en niet valt in te zien dat de vrouw niet opnieuw voor toewijzing in aanmerking zou kunnen komen. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij, zoals zij ook in eerste aanleg heeft gesteld, niet alleen in [plaats 2] maar ook - en bij voorkeur - in [plaats 1] staat ingeschreven als woningzoekende.
Dat de eerdere toewijzing van een woning aan de vrouw geen gevolg heeft gekregen vanwege achterstallige huurbetaling(en) doet daaraan, daargelaten de oorzaak daarvan - oorzaak en hoogte van de huurachterstand zijn ter zitting bij het hof niet duidelijk geworden - niet af. De vrouw heeft in dat verband ter mondelinge behandeling bij het hof nog gesteld dat zij vanwege de huurachterstand pas over vijf jaar in aanmerking komt voor een huurwoning van een van de vijf [plaats 2] woningcorporaties, doch uit de door de vrouw overgelegde brief van [verhuurder] van 8 maart 2019 blijkt dat zulks slechts geldt als er sprake is van een ontruiming op basis van een gerechtelijk vonnis ter zake wanbetaling en daarvan is in dit geval geen sprake. Bovendien blijkt uit de bij de voormelde brief van 8 maart 2019 behorende bijlage dat de vrouw een betalingsregeling heeft getroffen met [verhuurder] ter zake haar (aandeel in de) huurachterstand van € 459,06 welke achterstand, conform die regeling, per 1 april 2019 geacht wordt te zijn afgelost met een laatste termijn van € 45,91.
Dat tijdelijke inwoning van de vrouw bij [kind 4] tot korting op de bijstandsuitkering acht het hof niet relevant nu daartegenover ook besparing van woonkosten staat.
De vrouw heeft ten slotte ter mondelinge behandeling nog gesteld dat man veel langer dan de vrouw als woningzoekende staat ingeschreven en dat de man voor meer urgentiepunten in aanmerking komt dan de vrouw, doch het hof passeert die stelling van de vrouw, nu de man die stelling gemotiveerd heeft betwist en de vrouw haar stelling niet met bewijsstukken heeft onderbouwd.
5.4.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
op het incidenteel appel
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om het oorspronkelijk inleidend verzoek van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken, alsnog af te wijzen;
op het principaal appel
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2018, met aanvulling van de gronden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, L.Th.L.G. Pellis en M.A. Ossentjuk en bijgestaan door de griffier en is op 11 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.