Het hof overweegt het navolgende.
Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie G blijkt dat [kind 5] en [kind 4] beiden hebben verklaard dat zij problemen hebben met hun vader en dat zij bij de moeder willen blijven wonen. De vrouw heeft onweersproken ter zitting verklaard dat uitsluitend [kind 5] thans nog met partijen in de echtelijke woning woont en dat [kind 4] inmiddels op zichzelf woont, samen met zijn vriendin. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de woning van [kind 4] vier slaapkamers bevat, hetgeen de vrouw niet heeft betwist.
Nu de vrouw zich beroept op de goede verhouding met [kind 5] en [kind 4] (welke goede verhouding de kinderen in hun respectievelijke verklaringen bevestigen) en nu voorts ter mondelinge behandeling onweersproken is gebleken dat [kind 4] inmiddels over een eigen woning met vier slaapkamers beschikt, overweegt het hof dat de vrouw in redelijkheid en in afwachting van toewijzing van een woning voor haarzelf, tijdelijk bij [kind 4] en zijn vriendin kan verblijven nu die woning met vier slaapkamers voldoende onderdak biedt voor [kind 4] , zijn vriendin en de vrouw. Voor de vrouw is er derhalve, al is het tijdelijk, een alternatief, weliswaar niet bij [kind 3] , maar wel bij [kind 4] , terwijl niet, althans onvoldoende is gesteld, noch is gebleken dat de man elders terecht kan. Het hof overweegt dat de positie van [kind 5] in deze procedure van ondergeschikt belang is.
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling weliswaar gesteld dat de verhuurder van [kind 4] dezelfde verhuurder is als die van [kind 3] en dat de verhuurder aan [kind 4] , evenmin als aan [kind 3] , toestemming zal geven voor inwoning van de vrouw, doch de man heeft dit gemo-tiveerd betwist en de vrouw heeft haar stelling op dit punt niet, althans niet met voldoende bewijsstukken onderbouwd. Daarbij is op voorhand niet aannemelijk dat voor [kind 4] hetzelfde geldt als voor [kind 3] , nu de woonruimte van [kind 4] (met vier slaapkamers) groter is dan die van [kind 3] (met één slaapkamer) en het bovendien een tijdelijke situatie betreft. Aan de vrouw is immers al eerder een woning toegewezen en niet valt in te zien dat de vrouw niet opnieuw voor toewijzing in aanmerking zou kunnen komen. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij, zoals zij ook in eerste aanleg heeft gesteld, niet alleen in [plaats 2] maar ook - en bij voorkeur - in [plaats 1] staat ingeschreven als woningzoekende.
Dat de eerdere toewijzing van een woning aan de vrouw geen gevolg heeft gekregen vanwege achterstallige huurbetaling(en) doet daaraan, daargelaten de oorzaak daarvan - oorzaak en hoogte van de huurachterstand zijn ter zitting bij het hof niet duidelijk geworden - niet af. De vrouw heeft in dat verband ter mondelinge behandeling bij het hof nog gesteld dat zij vanwege de huurachterstand pas over vijf jaar in aanmerking komt voor een huurwoning van een van de vijf [plaats 2] woningcorporaties, doch uit de door de vrouw overgelegde brief van [verhuurder] van 8 maart 2019 blijkt dat zulks slechts geldt als er sprake is van een ontruiming op basis van een gerechtelijk vonnis ter zake wanbetaling en daarvan is in dit geval geen sprake. Bovendien blijkt uit de bij de voormelde brief van 8 maart 2019 behorende bijlage dat de vrouw een betalingsregeling heeft getroffen met [verhuurder] ter zake haar (aandeel in de) huurachterstand van € 459,06 welke achterstand, conform die regeling, per 1 april 2019 geacht wordt te zijn afgelost met een laatste termijn van € 45,91.
Dat tijdelijke inwoning van de vrouw bij [kind 4] tot korting op de bijstandsuitkering acht het hof niet relevant nu daartegenover ook besparing van woonkosten staat.
De vrouw heeft ten slotte ter mondelinge behandeling nog gesteld dat man veel langer dan de vrouw als woningzoekende staat ingeschreven en dat de man voor meer urgentiepunten in aanmerking komt dan de vrouw, doch het hof passeert die stelling van de vrouw, nu de man die stelling gemotiveerd heeft betwist en de vrouw haar stelling niet met bewijsstukken heeft onderbouwd.