ECLI:NL:GHSHE:2019:2401

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
200.237.758_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contactverbod en straatverbod in hoger beroep na eerdere veroordeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op een contactverbod en straatverbod. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.A. Wijnands, heeft het hof verzocht om [geïntimeerde], die niet is verschenen, te veroordelen tot het nalaten van contact met haar en haar gezin, en om hem te verbieden bepaalde locaties te betreden. Dit verzoek volgt op eerdere veroordelingen van [geïntimeerde] voor mishandeling en bedreiging van [appellante].

Het hof heeft in een tussenarrest van 27 november 2018 bevolen dat [appellante] een roldatum bij exploot aan [geïntimeerde] moest aanzeggen. In de procedure is gebleken dat [geïntimeerde] in het verleden [appellante] en haar partner heeft bedreigd, wat heeft geleid tot een contactverbod dat op 16 februari 2016 werd opgelegd. Ondanks dit verbod heeft [geïntimeerde] in februari 2018 [de partner van appellante] benaderd in een supermarkt, wat aanleiding gaf tot de huidige vordering.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek van [appellante] in eerste aanleg afgewezen, met de overweging dat de feiten onvoldoende ernstig waren om een contactverbod en straatverbod te rechtvaardigen. In hoger beroep heeft [appellante] drie grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat er onvoldoende nieuwe feiten zijn gepresenteerd die een wijziging van het eerdere oordeel rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team handelsrecht
zaaknummer 200.237.758/01
arrest van 9 juli 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.A. Wijnands te Schinnen,
tegen
[geïntimeerde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland of elders,
geïntimeerde,
niet verschenen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 27 november 2018 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg onder nummer C/03/246588 / KG ZA 18-89 gewezen vonnis van 27 maart 2018.

5.Het tussenarrest van 27 november 2018

Bij het tussenarrest heeft het hof [appellante] bevolen een roldatum bij exploot aan geïntimeerde aan te zeggen met herstel van een gebrek in de appeldagvaarding.

6.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest;
- een openbaar exploot, verschenen in de Staatscourant van 13 december 2018, en een exploot van betekening van 10 december 2018.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 27 november 2018 en de stukken van de eerste aanleg.

7.De verdere beoordeling

7.1.
In dit hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
  • a) [appellante] en haar partner, [de partner van appellante] (hierna: [de partner van appellante] ), zijn voormalige buren van [geïntimeerde] .
  • b) Dit hof (strafkamer) heeft bij arrest van 16 februari 2016 bewezen geacht dat (1) [geïntimeerde] [appellante] op 8 augustus 2014 opzettelijk heeft mishandeld en (2) haar op 31 juli 2014 heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het hof heeft aan de door hem opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf de bijzondere voorwaarde verbonden dat [geïntimeerde] tijdens de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [appellante] .
  • c) [appellante] woont thans aan de [adres] te [woonplaats] en doet boodschappen bij de (nabijgelegen) [supermarkt] , gelegen aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats] .
7.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg samengevat gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot:
1. het nalaten om op iedere mogelijke wijze, direct dan wel indirect, contact te zoeken met [appellante] en haar gezin;
2. het vermijden van de [A-straat] te [woonplaats] , alsmede de [supermarkt] aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats] , door hem voor beide straten een gebiedsverbod op te leggen;
3. het voldoen van een dwangsom van € 2.500,00 per keer dat hij na betekening van het vonnis nalaat om zich aan bovengenoemde verboden te houden;
4. betaling van de kosten van de procedure.
[appellante] heeft aan het gevorderde ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in februari 2018 ondanks het arrest van de strafkamer van het hof [de partner van appellante] in de [supermarkt] had benaderd en daarbij [appellante] en het minderjarige kind van haar en [de partner van appellante] (indirect) heeft bedreigd.
[geïntimeerde] is niet verschenen.
7.3.
De voorzieningenrechter heeft het gevorderde afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
7.4.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging en tot toewijzing van het gevorderde.
[geïntimeerde] is niet verschenen.
7.5.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7.6.
Het hof is van oordeel dat [appellante] voldoende spoedeisend belang heeft bij het gevorderde, gelet op de aard en strekking daarvan.
7.7.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder meer het volgende overwogen:
“4.4. Een straatverbod vormt een ernstige inbreuk op het aan een ieder toekomend recht
om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet
sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die een dergelijke
inbreuk rechtvaardigen. Dit laatste geldt eveneens voor een contactverbod.
4.5.
[appellante] voert bij dagvaarding ter onderbouwing van haar vorderingen het
navolgende aan. Het aan [geïntimeerde] door het hof (bij arrest van 16 februari 2016) opgelegde
contactverbod (gedurende zijn proeftijd van twee jaar) deed (kennelijk) haar werk
voldoende tot vrijdag 9 februari jongstleden. Op die dag bezocht haar partner [de partner van appellante]
namelijk de [supermarkt] toen hij nietsvermoedend in die winkel, zonder
enige aanleiding, door [geïntimeerde] werd benaderd en op agressieve wijze werd bedreigd. [geïntimeerde]
heeft toen aldus [appellante] tegen [de partner van appellante] gezegd: ‘Ik krijg jouw vriendin en kind nog wel.
Zij heeft toen een aangifte tegen mij gedaan. Daar zal ik haar en jouw kind wel voor
krijgen.’ Door [appellante] zijn ter onderbouwing van dit incident beelden van
beveiligingscamera’s van de [supermarkt] overgelegd. [de partner van appellante] heeft naar aanleiding van dit
voorval op 12 februari 2018 aangifte van bedreiging door [geïntimeerde] bij de politie gedaan.
4.6.
[appellante] heeft ter zitting voorts nog aangegeven dat er in de afgelopen periode een
aantal incidenten zijn geweest waarbij partijen elkaar in het verkeer dan wel in de winkel
zijn tegengekomen en [geïntimeerde] , aldus [appellante] , in het voorbijgaan iets heeft geroepen in de
trant van ‘als het verbod voorbij is, heb je pech’ en ‘stop dan, stop dan’. [geïntimeerde] kan hen,
aldus [appellante] , niet met rust laten. Hij kan het niet laten ‘steken onder water’ te uiten.
4.7.
Naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter moet de vordering
worden afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.8.
[appellante] baseert haar vordering op, gedurende een periode van om en nabij twee jaar
(sinds het arrest van het hof), één duidelijk omschreven incident, waarbij (indirect)
bedreigingen richting [appellante] (en haar minderjarig kind) zijn geuit door [geïntimeerde] in de trant
van ‘ik krijg jouw vriendin en kind nog wel’. Van een rechtstreekse bedreiging aan het adres
van [appellante] was daarmee geen sprake. Voorts heeft [appellante] ter zitting nog melding gemaakt
van een aantal niet nader in de tijd geplaatste weinig concrete incidenten waarbij partijen
elkaar zijn tegengekomen en [geïntimeerde] haar dingen toeriep. [appellante] heeft ter zitting
desgevraagd aangegeven dat [geïntimeerde] geen direct contact heeft gezocht, het betreft allemaal
incidenten waarbij men elkaar toevallig tegenkwam. [appellante] heeft ter zitting desgevraagd
voorts aangegeven dat er sinds het incident van 9 februari 2018 (en aldus eveneens sinds het
verlopen van het contactverbod omstreeks 16 februari 2018) geen enkel contact meer is
geweest met [geïntimeerde] . (…)
4.9.
Hoewel het goed voor te stellen valt dat de uitlatingen van [geïntimeerde] op 9 februari
2018 richting [appellante] (haar partner en haar minderjarig kind), zeker gelet op hetgeen er
enkele jaren geleden is voorgevallen, voor veel emotie en onrust zorgen bij [appellante] , maakt
dit de uitkomst van de belangenafweging die in dit soort zaken gemaakt moet worden niet
anders. Het opleggen van zowel een contact- als een straatverbod is nu eenmaal een
ingrijpend middel, en de onbetwist gestelde feiten moeten voldoende ernstig zijn om het
gevorderde te kunnen dragen. Voor de conclusie dat thans, gelet op hetgeen zich op 9
februari 2018 onbetwist heeft voorgedaan, sprake is van een dusdanig reële dreiging van
ernstig onrechtmatig handelen van de zijde van [geïntimeerde] , dat de gevorderde inbreuk op het
recht op bewegingsvrijheid van [geïntimeerde] alsmede het gevorderde contactverbod
gerechtvaardigd zijn, is in het onderhavige geval onvoldoende gesteld. De gevorderde
maatregelen zullen dan ook worden afgewezen.”
7.8.
[appellante] voert in hoger beroep (toelichting op grief 3) aan dat het Openbaar Ministerie en de politie haar niet serieus nemen en dat zij daarom de noodzakelijke bescherming in dit kort geding moet zoeken. [appellante] wijst er ook op dat de proeftijd in het arrest van 16 februari 2016 is afgelopen. Volgens [appellante] blijkt uit de overgelegde camerabeelden (van de [supermarkt] , februari 2018) dat [geïntimeerde] toen meermalen het contact met [de partner van appellante] heeft gezocht.
7.9.
Het hof acht de hiervoor aangehaalde overwegingen van de voorzieningenrechter juist. Het hof neemt deze over en maakt deze tot de zijne. Ook in het licht van de (nieuwe) stellingen in hoger beroep (zie overweging 7.8 hiervoor) ziet het hof voorshands onvoldoende grond voor toewijzing van het gevorderde. Daarbij acht het hof van belang dat [appellante] in hoger beroep niets heeft gesteld over recente contacten met [geïntimeerde] (na het bestreden vonnis).
7.10.
Het voorgaande betekent dat het gevorderde het hof ongegrond voorkomt (zoals bepaald in artikel 139 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) en moet worden afgewezen.
7.11.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, L.S. Frakes en I.C.A. Wilschut en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juli 2019.
griffier rolraadsheer