ECLI:NL:GHSHE:2019:2400

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
200.232.361_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitzendovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant ], die als bestuurder van [de vennootschap 2] een uitzendbureau exploiteerde. Na het faillissement van [de vennootschap 2] op 17 februari 2015, vorderde [appellant ] een schadevergoeding van [de vennootschap 1] en haar holding, [de vennootschap 1] , wegens onbetaalde facturen en een vermeende tekortkoming in de nakoming van een samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in eerste aanleg de vordering van [appellant ] afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken, waaronder de dagvaarding, de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Het hof concludeert dat [appellant ] zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd en dat de grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 9 juli 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.232.361
arrest van 9 juli 2019
in de zaak van
[appellant ],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H. Weinans te Roosendaal,
tegen

1.[de vennootschap 1] ,

2.
[de holding],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.B.A. van Logtestijn te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 januari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 oktober 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen appellant (hierna [appellant ] ) als eiser en geïntimeerden (hierna [de vennootschap 1] respectievelijk Holding, en gezamenlijk [geintimeerden c.s.] ) als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/325657 / HA ZA 17-29)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de vonnissen van 17 mei 2017 -hersteld bij vonnis van 7 juni 2017- en 19 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, met productie en vermeerdering van de grondslag van de eis;
- de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
[appellant ] is bestuurder geweest van [de vennootschap 2] , een vennootschap die een uitzendbureau exploiteerde. Deze vennootschap is in staat van faillissement verklaard op 17 februari 2015.
[de vennootschap 1] exploiteert een onderneming die zich toelegt op logistieke dienstverlening. Zij verleent voor haar opdrachtgevers, al dan niet tezamen met zusterbedrijven, transport-opslag en aanverwante diensten. [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hebben in het tijdvak van 2012 tot circa oktober 2014 intensief met elkaar samengewerkt, in die zin dat [de vennootschap 2] grote aantallen werknemers ter beschikking heeft gesteld van [de vennootschap 1] . De werknemers werden ter beschikking gesteld hoofdzakelijk ten behoeve van de onderneming [de opdrachtgever] . Holding is de bestuurder en eigenaar van [de vennootschap 1] .
[de vennootschap 2] factureerde de haar toekomende bedragen ter zake de door haar verleende diensten aan [de vennootschap 1] en deze betaalde de facturen aan [de vennootschap 2] . In deze werkwijze is gedurende het gehele tijdvak geen verandering gekomen. Het betaalverkeer verliep aldus immer buiten [appellant ] privé om.
In september 2014 heeft [appellant ] aan [de vennootschap 1] laten weten dat [de vennootschap 2] vanwege haar financiële situatie niet langer in staat was om uitzendkrachten ten behoeve van [de vennootschap 1] te leveren; in die periode claimde [de vennootschap 2] een bedrag van ongeveer – inclusief crediteringen – € 400.000,00 van [de vennootschap 1] te vorderen te hebben, terwijl [de vennootschap 1] een tegenvordering op [de vennootschap 2] pretendeerde. Die tegenvordering houdt verband met klachten die [de vennootschap naar Duits recht] aan [de vennootschap 1] kenbaar heeft gemaakt in verband met fouten die [de vennootschap 2] gemaakt zou hebben bij uitvoering van werkzaamheden ten behoeve van het zogeheten “ballenproject”. [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] zijn vervolgens in overleg getreden hetgeen op 23 oktober 2014 geresulteerd heeft in een schikking.
3.2.
[appellant ] heeft - samengevat - in eerste aanleg gevorderd: veroordeling van [de vennootschap 1] en – voor het geval [de vennootschap 1] niet binnen zeven dagen na betekening van het vonnis heeft betaald – Holding tot betaling van € 922.919,00 aan [appellant ] , te vermeerderen met rente en kosten.
[geintimeerden c.s.] heeft verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft het gevorderde bij het bestreden vonnis afgewezen en [appellant ] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
[appellant ] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing van het gevorderde, met veroordeling van [geintimeerden c.s.] hoofdelijk in de kosten van het geding.
[geintimeerden c.s.] heeft verweer gevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
3.5.
De grieven, met inbegrip van de vermeerdering van de grondslag van de eis in hoger beroep, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6.
Het standpunt van [appellant ] in eerste aanleg en ter toelichting van de grieven komt in de kern neer op het volgende (eindvonnis, 3.2).
Omstreeks mei/juni 2013 hebben [appellant ] en [de vennootschap 1] mondeling een samenwerkingsovereenkomst gesloten. De inhoud van deze samenwerkingsovereenkomst is neergelegd in een schriftelijke onderhandse akte van 10 december 2013 ondertekend door [appellant ] en [naam] , in aanwezigheid van onder andere [de directeur van de vennootschap 1] , directeur van [de vennootschap 1] . In die akte, die in kopie als productie 1 bij de inleidende dagvaarding is gevoegd, komt onder meer de navolgende tekst voor:
Artikel 1: Doel en wijze samenwerking
Partijen komen overeen om samen te werken in verband met het leveren van personeel en het verrichten van de aangeboden projecten/werken. Partij A(hof: [appellant ] )
zal de door partij B(hof: [de vennootschap 1] )
gevraagd benodigd personeel leveren en/of aangeboden werk verrichten. Hier zal i.v.m. de gemaakte afspraken minimaal 90% aan partij A toegekend worden voor de in artikel 2 genoemde periode. Partij A is vrij om derden in te schakelen om aan de behoefte van partij B te voldoen. Partij B is in kader van de gemaakte afspraken niet vrij om het aan anderen toe te kennen zolang de in artikel 2 genoemde periode van kracht is.
Artikel 2: Duur
Partij A en partij B zullen de samenwerking aangaan voor de duur van 5 jaar (60 maanden= 5 periodes) en wordt geacht te zijn aangevangen op 01-01-2014 en zal derhalve eindigen op 31-12-2018. Indien partijen van mening zijn dat de samenwerking naar bevrediging is verlopen dan zal de samenwerking doorlopen met 1 periode (1 jaar = 12 maanden) na afloop (31-12-2018).
Artikel 3: Schadevergoeding
Indien partij B binnen de afgesproken periode, genoemd/beschreven in artikel 2, de overeenkomst wilt opzeggen en/of wijzigen en/of niet zal nakomen, zal Partij B hiervoor een schadevergoeding aan Partij A moeten vergoeden van netto € 250.000 netto (zegge: twee honderd en vijftig duizend euro) per niet genoten periode (periode: 1 jaar = 12 maanden) om de gemaakte kosten door Partij A en de marge/inkomsten die Partij A zou mislopen af te dekken.
Artikel 4: betalingstermijn
Partij B zal de openstaande facturen binnen 30 dagen voldoen zodat partij A zijn verplichtingen aan derden kan nakomen. Indien partij B de betalingstermijn niet nakomt zullen de extra kosten die hieruit voortvloeien door belast worden aan partij B.
Ter toelichting op de inhoud van dit contract heeft [appellant ] naar voren gebracht dat de wijze van samenwerking tussen [de vennootschap 2] en [de vennootschap 1] van begin af aan hetzelfde is gebleven: [de vennootschap 2] factureerde aan [de vennootschap 1] en [de vennootschap 1] betaalde de facturen op de rekening van [de vennootschap 2] . [appellant ] zelf – privé – factureerde niet en ontving evenmin gefactureerde gelden.
In september/oktober 2014 heeft [de vennootschap 1] facturen en crediteringen, die per saldo € 400.000 beliepen onbetaald gelaten; uiteindelijk is [de vennootschap 2] als gevolg hiervan op 17 februari 2015 in staat van faillissement verklaard. Omdat [de vennootschap 1] de facturen van [de vennootschap 2] niet (tijdig) heeft betaald, heeft [de vennootschap 1] haar verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst geschonden. Daarom heeft [appellant ] recht op uitbetaling van de afgesproken schadevergoedingsbedragen zoals vermeld in het contract. [appellant ] becijfert het totaal van deze schadevergoedingsbedragen over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2018 op een bedrag van € 919.166,00. [appellant ] vordert dit bedrag van [geintimeerden c.s.] hoofdelijk, welk bedrag [appellant ] verhoogt met buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 3.753,00.
Wat betreft de vordering tegen Holding stelt [appellant ] dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, een onrechtmatige daad ten opzichte van [appellant ] . Zij heeft namelijk volgens [appellant ] als bestuurder bewerkstelligd dat een eventuele opeisbare vordering op [de vennootschap 1] niet op deze te verhalen valt; zij heeft stelselmatig de maandelijkse betalingen aan [de vennootschap 1] van enkele honderdduizenden euro’s afkomstig van de belangrijkste opdrachtgever, [de opdrachtgever] , terstond doorbetaald op de bankrekening van haarzelf. Aldus heeft Holding op voorhand eventueel verhaal op [de vennootschap 1] ten nadele van [appellant ] gefrustreerd. Ter onderbouwing van deze vordering ter zake deze bestuurdersaansprakelijkheid wijst [appellant ] op de inhoud van de zogeheten Beklamel-norm.
3.7.
[appellant ] heeft in hoger beroep aan het gevorderde ook ten grondslag gelegd dat [de directeur van de vennootschap 1] eind 2014/begin 2015 in aanwezigheid van [destijds aandeelhouder van uizendburo en detachering] (destijds aandeelhouder van [uitzendburo en detachering] Uitzendburo en Detachering B.V.) en [voormalig office director van de vennootschap 1] (van [de vennootschap 1] ) namens [de vennootschap 1] heeft “toegezegd dat er goede afspraken waren gemaakt met [appellant ] met betrekking tot financiële compensatie voor de beëindiging van de samenwerking” (grieven, blz. 5-6). [appellant ] verzoekt het hof deze toezegging aan te merken als een “omzetting van een verplichting voortvloeiende uit een dringende reden van moraal en fatsoen” in een “civiele verbintenis”. Het hof begrijpt dat het [appellant ] gaat om een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een afdwingbare verbintenis.
3.8.
Het hof zal bij de beoordeling evenals de rechtbank (eindvonnis, 3.5) veronderstellenderwijs uitgaan van de – door [geintimeerden c.s.] gemotiveerd betwiste – authenticiteit en rechtsgeldigheid van het geschrift van 10 december 2013. Bewijslevering op deze punten kan reeds hierom achterwege blijven.
3.9.
Het hof is verder, evenals de rechtbank (eindvonnis, 3.6-3.7), van oordeel dat [appellant ] zijn standpunt over de gestelde tekortkoming in de nakoming van de gestelde overeenkomst onvoldoende heeft onderbouwd.
3.10.
De kern van het betoog van [appellant ] in hoger beroep is dat de rechtbank de overeenkomst van 10 december 2013 en zijn stellingen in eerste aanleg, te beperkt heeft opgevat. Volgens [appellant ] gaat het erom dat OSM heeft nagelaten de facturen van [de vennootschap 2] te betalen en zodoende [de vennootschap 2] in een situatie heeft gebracht dat hij, [appellant ] , niet meer in staat was om met [de vennootschap 2] personeel aan [de vennootschap 1] ter beschikking te stellen. Het hof verwerpt dat betoog.
3.11.
[appellant ] is immers in het geheel niet ingegaan op de vraag welke concrete “crediteringen” en welke concrete “projecten” op verliesgevende basis (grieven, blz. 3 onderaan) aan de orde zijn in zijn standpunten. Hij is niet ingegaan op de vraag welke “openstaande facturen” (grieven, blz. 4; inleidende dagvaarding, 4 en 7) van [de vennootschap 2] niet zijn voldaan door [de vennootschap 1] . [geintimeerden c.s.] heeft al in eerste aanleg aangevoerd dat [appellant ] hierover onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven. [appellant ] bedoelt kennelijk facturen in verband met de kwestie van de klachten van [de vennootschap naar Duits recht] (3.1 d hiervoor). Maar hij is niet, althans onvoldoende, ingegaan op het standpunt van [geintimeerden c.s.] dat [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] een schikking hebben bereikt die meebrengt dat bepaalde facturen van [de vennootschap 2] zouden worden gecrediteerd en dus niet zouden worden voldaan door [de vennootschap 1] (3.1 d hiervoor; conclusie van antwoord, 6-10, 32). [appellant ] heeft niet uitgelegd dat [de vennootschap 2] ook in het licht van deze kwestie jegens [de vennootschap 1] ten volle aanspraak kon maken op betaling van haar facturen. Een duidelijke zakelijke en cijfermatige analyse van de facturen en afspraken tussen [de vennootschap 2] en [de vennootschap 1] was, in het licht van al het voorgaande, onmisbaar ter toelichting van de standpunten van [appellant ] . Een dergelijke analyse ontbreekt. Bij deze stand van zaken is de gestelde tekortkoming van [de vennootschap 1] – het niet betalen van openstaande facturen van [de vennootschap 2] – onvoldoende onderbouwd.
3.12.
[appellant ] heeft verder niet uitgelegd wanneer en hoe [de vennootschap 2] ten onrechte niet zou zijn ingeschakeld door [de vennootschap 1] (grieven, blz. 4). Hij beroept zich op de bedoeling van de overeenkomst (grieven, blz. 4), maar hij heeft deze bedoeling onvoldoende toegelicht. Geheel onduidelijk is gebleven dat en hoe [de vennootschap 1] (overigens) tekort zou zijn geschoten in de nakoming van de gestelde overeenkomst.
3.13.
Het hof overweegt dat de opmerking van [appellant ] –
“de heer [de directeur van de vennootschap 1] had toegezegd [de vennootschap 2] hiervoor te zullen compenseren”(proces-verbaal van comparitie) – in het geheel niet is onderbouwd aan de hand van concrete feiten. Deze opmerking is ook zo vaag dat het hof daaraan geen consequenties kan verbinden. Daarbij komt dat een dergelijke toezegging – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet in verband kan worden gebracht met het geschrift van 10 december 2013 (3.6 hiervoor). Een dergelijke toezegging kan dan ook geen grondslag opleveren voor het gevorderde in dit geding. [appellant ] stelt nog dat [de vennootschap 2] (in verband met het ballenproject, 3.1 d hiervoor) een creditfactuur (aan [de vennootschap 1] ) heeft verzonden “op verzoek van [de directeur van de vennootschap 1] ” en
“op grond van de toezegging van [de directeur van de vennootschap 1] dat, wanneer [de vennootschap 2] de aansprakelijkheid op zich zou nemen voor de gemaakte fouten ( [de vennootschap 2] zou dan toch ter ziele gaan), [appellant ] gecompenseerd zou worden op de voet van de samenwerkingsovereenkomst d.d. 10 december 2013”(grieven, productie 1, blz. 2 onder 4 c). Ook deze stelling is onvoldoende concreet. [appellant ] heeft niet uitgelegd wat [de directeur van de vennootschap 1] concreet heeft gezegd of gedaan, waaruit [appellant ] redelijkerwijs heeft mogen opmaken dat hij aanspraak kon maken op een vergoeding. [appellant ] heeft ook niet toegelicht waar, hoe en wanneer [de directeur van de vennootschap 1] dergelijke uitlatingen zou hebben gedaan. Het hof gaat aan deze stelling van [appellant ] dan ook voorbij.
3.14.
[appellant ] heeft nog gesteld dat [de directeur van de vennootschap 1] in een later stadium – eind 2014/begin 2015 – zou hebben toegezegd “dat er goede afspraken waren gemaakt met [appellant ] met betrekking tot financiële compensatie voor de beëindiging van de samenwerking” (grieven, blz. 5-6) dan wel “dat [appellant ] financieel gecompenseerd zou worden indien hij zou meewerken aan een naadloze overgang van werknemers naar een ander uitzendbureau (inleidende dagvaarding, blz. 5-6). [appellant ] heeft twee verklaringen overgelegd in dit verband:
[voormalig office director van de vennootschap 1] heeft bij brief van 20 september 2017 aan mr. Weinans (bijlage 2 van mr. Weinans voor de comparitie in eerste aanleg) verklaard:
“Tot ultimo juli 2015 ben ik werkzaam geweest voor [de vennootschap 1] als office director. In die hoedanigheid heb ik eind 2014 en begin 2015, een gesprek gehad met de heer [destijds aandeelhouder van uizendburo en detachering] die destijds betrokken was bij [uitzendburo en detachering] Uitzendburo en Detachering BV. Bij die bespreking was ook de directeur van [de vennootschap 1] aanwezig, de heer [de directeur van de vennootschap 1] . Bij één van die besprekingen is een financiële compensatie ter sprake gekomen aan de heer [appellant ] met wie de heer [de directeur van de vennootschap 1] als directeur van [de vennootschap 1] de relatie enige tijd daarvoor had beëindigd. Toen dat ter sprake kwam heeft de heer [de directeur van de vennootschap 1] bevestigd aan de heer [destijds aandeelhouder van uizendburo en detachering] dat hij afspraken had gemaakt met de heer [appellant ] waaronder een financiële compensatie voor de beëindiging van de samenwerking. Hij zou dit zelf nog met de heer [appellant ] regelen wanneer een goede overdracht zou plaatsvinden. De uiteindelijke overdracht van werkzaamheden heeft uiteindelijk ook zonder problemen plaatsgevonden. (…)”
[destijds aandeelhouder van uizendburo en detachering] heeft bij e-mail van 20 september 2017 aan mr. Weinans (bijlage 3 van mr. Weinans voor de comparitie in eerste aanleg) verklaard:
“In de loop van 2014 is [uitzendburo en detachering] uitzendburo en Detachering BV een samenwerking aangegaan met [de vennootschap 1] te [vestigingsplaats] . In het kader hiervan heb ik een gesprek gehad met Dhr [voormalig office director van de vennootschap 1] en Dhr [de directeur van de vennootschap 1] over hoe de samenwerking die we rondom eind september 2014/oktober 2014 zijn aangegaan, verliep. Tijdens het gesprek tussen mij, dhr [destijds aandeelhouder van uizendburo en detachering] , en de heren [de directeur van de vennootschap 1] en [voormalig office director van de vennootschap 1] , kwam het gesprek op de eerdere samenwerking die [de vennootschap 1] met Dhr [appellant ] had en hoe de samenwerking op een toch vervelende manier was beëindigd. Hierop heeft Dhr [de directeur van de vennootschap 1] aangegeven dat het richting [appellant ] niet helemaal fair was gegaan maar dat [de directeur van de vennootschap 1] goede afspraken had gemaakt met dhr [appellant ] om hem financieel te compenseren voor de beëindiging van de samenwerking. Hierop gaf hij aan dat hij dit zelf ging regelen met dhr [appellant ] . (…)”
3.15.
Het hof verwerpt de stellingen van [appellant ] over deze toezegging. [appellant ] heeft ook deze stellingen, bezien in het licht van al het voorgaande, onvoldoende onderbouwd. De uitlatingen van [de directeur van de vennootschap 1] zijn kennelijk niet gedaan in aanwezigheid van [appellant ] . Geheel onduidelijk is gebleven dat en waarom [appellant ] deze gestelde uitlatingen van [de directeur van de vennootschap 1] redelijkerwijs in verband mocht brengen met het geschrift van 10 december 2013 en de compensatie die daarin zou zijn vastgelegd. Ook de context, strekking en betekenis van de gestelde uitlatingen is onduidelijk gebleven. Kennelijk zou [de directeur van de vennootschap 1] na het beëindigen van de samenwerking (eind 2014/begin 2015) iets hebben gezegd over compensatie. Niet duidelijk is wat voor compensatie [de directeur van de vennootschap 1] zou hebben bedoeld: allerlei interpretaties zijn denkbaar. De uitlatingen zijn al met al onvoldoende voor de vereiste toelichting van de stellingen van [appellant ] .
3.16.
Kortom, [appellant ] heeft niet voldaan aan zijn stelplicht en als dat al anders zou zijn, dan is het door [appellant ] gedane bewijsaanbod niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
3.17.
Het voorgaande betekent dat de grieven falen en geen verdere behandeling behoeven en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant ] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep (voor salaris advocaat: tarief VII, 1 punt) worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vennootschap 1] op € 5.270,00 aan griffierecht en op € 4.678,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M. van Ham en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juli 2019.
griffier rolraadsheer