Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.[geintimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geintimeerde 1] ,
advocaat: mr. K.P. Meegdes te Heerlen,
2.[geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geintimeerde 2] ,
5.Het geding in hoger beroep
- het tussenarrest van 23 oktober 2018 waarbij het hof een datum voor pleidooi heeft bepaald;
- het pleidooi, waarbij alle partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de met een H-formulier d.d. 19 april 2019 door mr. Meegdes toegezonden productie, die [geintimeerde 1] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
6.De beoordeling
Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante, tussen partijen vaststaande feiten.
a) [appellanten c.s.] zijn sinds 21 mei 2008 eigenaren van de onroerende zaak met woning en tuin aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente Kerkrade, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 1] (hierna perceel [sectienummer 1] ).
[appellanten c.s.] hebben de eigendom van perceel [sectienummer 1] onder bijzondere titel (koop en verkoop gevolgd door levering) verkregen van de heer [verkoper] (hierna: [verkoper] ).
c) [geintimeerde 2] is sinds 4 april 2002 eigenaar van de onroerende zaak met woning en tuin aan de [adres 3] te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente Kerkrade, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 3] (hierna: perceel [sectienummer 3] ). Daarvóór hebben de ouders resp. de grootouders van [geintimeerde 2] (vanaf 1980 resp. ca. 1967) perceel [sectienummer 3] in eigendom gehad en bewoond. [geintimeerde 2] heeft de eigendom verkregen onder bijzondere titel (koop en verkoop gevolgd door levering).
d) De percelen van [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] grenzen aan elkaar. Het perceel van [geintimeerde 1] ligt ten noorden van dat van [geintimeerde 2] . De achterzijde van hun percelen grenzen aan de achterzijde aan het - westelijker gelegen - perceel van [appellanten c.s.] (oftewel: [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] zijn achterburen van [appellanten c.s.] )
primairde verklaring voor recht dat zij eigenaren zijn van perceel [sectienummer 1] , waarbij de grens van dit perceel wordt gevormd zoals bepaald volgens de door het kadaster vastgestelde grensmeting van (door het hof verbeterd gelezen:) 9 mei 2016;
subsidiairde vaststelling van de grens tussen de percelen [sectienummer 1] , [sectienummer 3] en [sectienummer 2] ,
en voorts de veroordeling van [geintimeerde 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, tot verwijdering van het hekwerk en al het zijne dat is geplaatst op de grond van [appellanten c.s.]
[geintimeerde 1] heeft gevorderd, samengevat, de verklaring voor recht dat de feitelijke erfgrens tussen de percelen van [geintimeerde 1] en [appellant 1] , welke wordt gevormd door een muur, door verjaring de juridische erfgrens is geworden.
primairde verklaring voor recht dat de huidige feitelijke erfgrens tussen de percelen van [appellanten c.s.] en [geintimeerde 2] , te weten de muur - althans tot aan de muur, door verjaring de juridische erfgrens is geworden,
subsidiairde verklaring voor recht dat de huidige feitelijke erfgrens tussen de percelen van [appellanten c.s.] en [geintimeerde 2] , te weten de muur - althans tot aan de muur, door verjaring ertoe heeft doen leiden dat [appellanten c.s.] geen aanspraak meer kunnen maken op de strook grond zoals die thans in bezit is van [geintimeerde 2] .
6.2.4. [appellanten c.s.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in reconventie van [geintimeerde 1] en van [geintimeerde 2] .
- [appellanten c.s.] voeren allereerst aan dat de rechtbank zowel in conventie als in reconventie ten onrechte het beroep op verjaring van [geintimeerde 2] heeft gehonoreerd;
- vervolgens voeren zij aan dat de rechtbank (zoals het hof dat begrijpt:) zowel in conventie als in reconventie ten onrechte het beroep op verjaring van [geintimeerde 1] heeft gehonoreerd.
Het hof overweegt dat uitgangspunt voor (de bepaling van de omvang van) het geschil in hoger beroep is dat de appellant aan de geïntimeerde(n) en aan het hof kenbaar dient te maken wat hij vordert en op welke grondslag, zodat de geïntimeerde(n) weet/weten waartegen hij/zij zich heeft/hebben te verweren. Zowel [geintimeerde 2] als [geintimeerde 1] hebben uit de memorie van grieven in hoger beroep de verschillende relevante bezwaren van [appellanten c.s.] tegen de bestreden uitspraak gedestilleerd en hebben zich daartegen behoorlijk kunnen verdedigen. Daarmee is de rechtsstrijd in hoger beroep voldoende afgebakend. Of de zaak in volle omvang aan het hof wordt voorgelegd, kan in het midden blijven, nu het hof de grief van [appellanten c.s.] en de stellingen van partijen dienaangaande zal volgen.
Beide beroepen op verjaring hebben betrekking op een deel van een strook grond die onderdeel uitmaakt van perceel [sectienummer 1] . De strook is gelegen tussen de (door [verkoper] opgerichte) muur (zie r.o. 3.1. onder e)) en de kadastrale grens van perceel [sectienummer 1] . Het onderdeel van de strook waarop het beroep op verjaring van [geintimeerde 2] betrekking heeft is ongeveer 9 meter lang en 10 à 30 cm breed. Het onderdeel van de strook van [geintimeerde 1] sluit hierop aan en is ongeveer 30 à 50 cm breed en ongeveer 4 meter lang.
Ten aanzien van de door [appellanten c.s.] ingebrachte verklaring van de (inmiddels overleden) heer [getuige 2] , stelt het hof vast dat [appellanten c.s.] ten onrechte hebben gesteld dat dit een verklaring van de heer [getuige 2] is. Tijdens het pleidooi is duidelijk geworden dat dit een geheel zelfstandig door [appellant 1] opgestelde verklaring is, naar aanleiding van de inhoud van een gesprek dat [appellant 1] , naar zijn zeggen, heeft gevoerd met de heer [getuige 2] . De door [appellant 1] opgestelde verklaring is dan ook niet door de heer [getuige 2] ondertekend. De verklaring is ook niet - in niet-ondertekende vorm - ingediend na overleg en met instemming van de heer [getuige 2] . De verklaring is overgelegd zonder overleg, na het overlijden van de heer [getuige 2] .
Van [appellanten c.s.] had zeker kunnen worden gevergd dat zij direct bij het overleggen van deze verklaring duidelijk waren geweest omtrent de status daarvan, hetgeen zij hebben nagelaten. Het hof verbindt aan dit nalaten geen verdere consequenties omdat, zoals eerder overwogen, de verklaring van de heer [getuige 2] niet in de beoordeling zal worden betrokken.
De in reactie op het overleggen van prod. 3 dagv. in hoger beroep opgestelde en door [geintimeerde 1] in het geding gebrachte verklaring van mevrouw [echtgenote van getuige 2] sr. (weduwe van de heer [getuige 2] ) en mevrouw [dochter van getuige 2] jr. (dochter van de heer [dochter van getuige 2] ) houdt in, samengevat, (1) dat de genoemde productie 3 niet door de heer [getuige 2] is opgesteld en ondertekend en (2) dat de heer [getuige 2] naar aanleiding van de vraagstelling van [appellant 1] heeft besloten om niet mee te werken aan het opstellen van een verklaring, gelet op zijn vredig leven met al zijn buren sinds 1975 en de wens om zich niet in zijn laatste levensjaren in een conflict te storten. [appellant 1] heeft ter zitting erkend dat de verklaring van de dames [echtgenote en dochter van getuige 2] inhoudelijk juist is.
Ten aanzien van [geintimeerde 2]
Eén van die wettelijke bepalingen inzake het bezit is artikel 3:117 BW, waaruit volgt dat een bezitter zijn bezit uitsluitend verliest wanneer hij het goed kennelijk prijsgeeft of wanneer een ander het bezit ervan verkrijgt (lid 1) en dat, zo lang niet een van deze twee gronden zich heeft voortgedaan, een aangevangen bezit voortduurt (lid 2). Bij dit laatste speelt de verkeersopvatting geen rol, wat betekent dat het bezit voortduurt ook al wordt niet langer enige feitelijke macht uitgeoefend over de zaak (zie PG Boek 3, p. 442). In verband met het bepaalde in artikel 3:117 lid 1 BW is verder van belang dat het kennelijk prijsgeven van het bezit van een onroerende zaak niet mogelijk wordt geacht (in elk geval niet in de situatie dat de bezitter tevens eigenaar is).
[geintimeerde 2] heeft in het kader van zijn bezit van de betwiste strook en het bezit van zijn rechtsvoorgangers aangevoerd dat [verkoper] in 1974 de muur heeft geplaatst, waarbij zowel de grootouders van [geintimeerde 2] als zijn ouders als hijzelf er steeds vanuit zijn gegaan dat de muur de erfgrens aangaf. Op basis van dat uitgangspunt hebben zij ook allen hun tuin ingericht: de betwiste strook is steeds één geheel geweest met de tuin van de familie [geintimeerde 2] . Dit blijkt volgens hem uit het volgende: achterin de tuin van [geintimeerde 2] bevindt zich een kippenhok; langs de achterzijde van de tuin bevindt zich een pad daarnaartoe, waarnaast in 1980 planten en struiken zijn geplant; die planten zijn steeds onderhouden door de ouders van [geintimeerde 2] en zijn tot aan de muur gegroeid. Daarnaast hebben de ouders van [geintimeerde 2] een moestuin aangelegd tot aan de muur. Voor zover de strook zich achter het kippenhok bevindt, is de (kale) grond daar steeds door [geintimeerde 2] (en zijn ouders) onderhouden, wat neerkomt op het weghalen van onkruid. In 2011 heeft [geintimeerde 2] de planten en struiken verwijderd en een hekwerk geplaatst tegen de muur, aldus nog steeds [geintimeerde 2] .
Voor dergelijk (ondubbelzinnig) bezit zijn naar het oordeel van het hof de door [geintimeerde 2] gestelde uiterlijke feiten onvoldoende. Van belang is daarbij dat het kippenhok in de tuin van [geintimeerde 2] juist exact langs de kadastrale erfgrens is gebouwd (en dus niet tot óp de betwiste strook) en dat naar eigen verklaring van [geintimeerde 2] tijdens het pleidooi ook de planten en struiken die door zijn ouders zijn geplaatst niet (met de stam) op de betwiste strook zijn geplaatst, maar slechts na verloop van tijd over de strook tot aan de muur zijn gegroeid. Het laten overhangen van planten boven en het verwijderen van onkruid van een strook grond kunnen echter niet, ook niet gezamenlijk, leiden tot de conclusie dat de betwiste strook in bezit is genomen door [geintimeerde 2] of zijn rechtsvoorgangers. Voor zover de gestelde moestuin van de ouders van [geintimeerde 2] dit anders zou maken, is door [geintimeerde 2] onvoldoende gesteld omtrent het moment waarop die moestuin is aangelegd en hoe lang die moestuin op de betwiste strook zou zijn onderhouden, zodat enige verjaring op basis van dit gestelde uiterlijke feit niet kan worden vastgesteld.
Daarnaast wordt overwogen dat het plaatsen van het hekwerk tegen de muur eventueel wél als een relevant uiterlijk feit in de hiervoor bedoelde zin zou kunnen worden beschouwd. Het hekwerk is echter geplaatst in 2011. Enige lopende verjaring is in ieder geval gestuit door de dagvaarding door [appellanten c.s.] in 2016, zodat om die reden de verjaringstermijn van twintig jaren ex 3:306 BW noch de verjaringstermijn van tien jaren ex 3:99 BW kunnen zijn voltooid sinds het plaatsen van het hekwerk. Ook daarom kan geen sprake zijn van de op artikel 3:105 jo. 3:306 BW respectievelijk artikel 3:99 BW gebaseerde eigendomsverkrijging van de betwiste strook.
Nu met toewijzing van deze vordering komt vast te staan dat het door hem op de betwiste strook geplaatste hekwerk op de eigendom van [appellanten c.s.] staat, en [geintimeerde 2] in verband met deze plaatsing geen ander verweer heeft gevoerd dan de hiervoor verworpen verjaringsverweren, zal ook de ontruimingsvordering worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden geconcretiseerd en gematigd zoals in het dictum nader aan te geven.
[geintimeerde 1] heeft in het kader van zijn bezit van de betwiste strook aangevoerd dat [verkoper] in 1974 de muur heeft geplaatst, waarna zijn ouders in 1977 eigenaar zijn geworden van perceel [sectienummer 2] en er direct van uit zijn gegaan dat de erfgrens tussen de percelen werd aangegeven door de muur. [geintimeerde 1] heeft verder aangevoerd dat zich achterin zijn tuin een schuur bevindt, die duidelijk is gebouwd uitgaande van de muur als erfgrens. Immers, achter de schuur moest enige ruimte worden gehouden, zodat de (houten) schuur periodiek kon worden onderhouden. Dat onderhoud voerden de ouders van [geintimeerde 1] (en voert ook [geintimeerde 1] ) al jaren daadwerkelijk uit vanaf de betwiste strook. Deze strook werd en wordt daarnaast door zijn ouders en door hem onderhouden en hij heeft recent tussen de schuur en de muur twee metalen beugels geplaatst, omdat te voorkomen dat de muur richting de houten schuur zou omvallen, aldus [geintimeerde 1] .
Voor dergelijk (ondubbelzinnig) bezit zijn naar het oordeel van het hof de door [geintimeerde 1] gestelde uiterlijke feiten onvoldoende. Daarbij is van belang dat de schuur in de tuin van [geintimeerde 1] juist exact langs de kadastrale erfgrens is gebouwd (en dus niet tot óp de betwiste strook) en dat er voor het overige geen uiterlijke feiten zijn gesteld als uitdrukking van de voor bezit vereiste feitelijke macht over de betwiste strook bij [geintimeerde 1] en/of zijn rechtsvoorgangers. Het jaarlijks betreden en gebruiken van de betwiste strook om de achterkant van de schuur te onderhouden, het onkruidvrij houden van de betwiste strook en het aanbrengen van beugels tussen de schuur en de muur is daartoe, ook in samenhang bezien, onvoldoende.
De vorderingen van [geintimeerde 1] zullen alsnog worden afgewezen.
De kosten van de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten c.s.] zullen worden vastgesteld op € 94,08 aan dagvaardingskosten, € 288,- aan griffierecht en € 904,- (2 punten x € 452,- overeenkomstig tarief II-oud) aan salaris advocaat.
De kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten c.s.] zullen worden vastgesteld op € 97,31 aan dagvaardingskosten, € 313,00 aan griffierecht en € 3.222,00
(3 punten x € 1.074,00 overeenkomstig tarief II) aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.