ECLI:NL:GHSHE:2019:2358

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
200.257.259_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in pleegzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] is verleend. De moeder, appellante, verzet zich tegen deze beslissing en stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige]. De moeder voert aan dat het kinderdagverblijf een positief beeld van haar en [minderjarige] schetst en dat er geen sprake is van ondervoeding, zoals door de raad is gesteld. De vader heeft [minderjarige] erkend, maar het ouderlijk gezag berust alleen bij de moeder. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 juni 2019, waarbij verschillende partijen, waaronder de moeder, de vader, de GI en vertegenwoordigers van de raad, zijn gehoord. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de veiligheid van [minderjarige] voldoende zijn onderbouwd. Het hof benadrukt dat er geen passend alternatief voorhanden was en dat de GI een perspectiefonderzoek naar de mogelijkheden van terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders zal voortzetten. De beslissing van het hof is op 4 juli 2019 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 4 juli 2019
Zaaknummer : 200.257.259/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/355772 / JE RK 19-372 en C/02/356063 / JE RK 19-428
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.A.M. Scheepens,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Betreffende de minderjarige:
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] , (hierna te noemen: de vader);
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 april 2019, en aangevuld ter zitting, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen, althans voor zover daarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg is verleend.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Scheepens en B. Habte Essaias, tolk Tigrinya
(tolknummer 15319);
- [vertegenwoordiger van de raad] , als vertegenwoordigster van de raad;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader, eveneens bijgestaan door voornoemde tolk.
2.3.1.
Tevens heeft een begeleidster van de moeder van [instelling] de mondelinge behandeling als toehoorder bijgewoond.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 maart 2019;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 16 mei 2019;
  • het V6-formulier met bijlage (de brief van [kinderdagverblijf] Kinderdagverblijf d.d. 1 april 2019) van de advocaat van de moeder d.d. 22 mei 2019;
  • de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnotities.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is de voornoemde minderjarige [minderjarige] geboren. Het ouderlijk gezag berust alleen bij de moeder. De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 februari 2019, is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 28 februari 2019 tot 14 maart 2019 en is er machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 28 februari 2019 tot 14 maart 2019.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 11 maart 2019 tot 11 maart 2020 en is er machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 11 maart 2019 tot 11 december 2019 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift - samengevat - het volgende aan.
In haar eerste grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte [kinderdagverblijf] Kinderdagverblijf niet als informant heeft aangemerkt. Uit de door het kinderdagverblijf verstrekte informatie volgt immers dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt, op sommige vlakken zelfs bovengemiddeld. Anders dan [instelling] heeft aangegeven wordt er door het kinderdagverblijf betwist dat met hen contact is opgenomen over de eet - en drinkgewoontes van [minderjarige] . Ook is er geen andere informatie uitgewisseld.
Het kinderdagverblijf heeft een positief beeld van de moeder en [minderjarige] . Zij zagen in [minderjarige] een heel vrolijk kind dat zich goed ontwikkelde op alle vlakken en dat juist aan de mollige kant was. De rechtbank is derhalve onvoldoende geïnformeerd.
Verder stelt de moeder in haar tweede grief dat er geen sprake is van ondervoeding van [minderjarige] . Dit volgt uit geen enkel stuk. Ook het kinderdagverblijf weerspreekt dit, en is er geen melding geweest vanuit het consultatiebureau.
In haar derde grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] , dat er zorgen zijn over de gezondheid en dat er sprake is van ondervoeding en uitdroging die hebben geleid tot een ziekenhuisopname.
De moeder benadrukt dat de dehydratie een gevolg was van overgeven en diarree. De uitdroging van [minderjarige] is echter geen constant gegeven en van ondervoeding is al helemaal geen sprake.
Verder wijst de moeder erop dat het kinderdagverblijf niet is geïnformeerd door [instelling] over de ziekenhuisopname van [minderjarige] en dat er in het raadsrapport geen informatie uit het ziekenhuis is opgenomen. Gelet op het feit dat [minderjarige] gewend was aan borstvoeding en dat dit door de uithuisplaatsing is gestopt, ligt het voor de hand dat zij begeleiding nodig had bij het eten en drinken.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat de moeder niet leerbaar is en gegeven adviezen niet heeft kunnen vasthouden. In haar vierde grief (in het beroepschrift als grief 3 weergegeven) betwist de moeder uitdrukkelijk dat zij niet voldoende alert en leerbaar is. Vanuit het kinderdagverblijf is immers aangegeven dat de moeder juist open stond om te leren, vragen stelde en de informatie die zij kreeg opvolgde. Het kinderdagverblijf herkent derhalve niet het beeld dat van de moeder door [instelling] wordt geschetst.
Tot slot stelt de moeder - in haar vijfde grief (in het beroepschrift als grief 4 aangeduid) - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen andere mogelijkheden zijn dan een plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin.
Hoewel het de wens van de ouders is om een gezin te vormen, is dit door externe omstandigheden niet mogelijk geweest. De vader woont in [woonplaats] en moet eerst zijn inburgeringsexamen doen. De vader en moeder willen samen voor [minderjarige] zorgen. Naar de rol van de vader is niet goed gekeken. Bovendien is het op dit moment onmogelijk om te zien hoe de vader en de moeder samen voor [minderjarige] zorgen als [minderjarige] in een pleeggezin zit. Er is verder gekozen voor een geheime plaatsing en de ouders zien [minderjarige] slechts één keer per week. Het verzoek van de moeder om de frequentie uit te breiden is afgewezen.
Gelet op haar leeftijd, de borstvoeding die nog in afbouw was en de hechtingsfase waarin zij zit en het feit dat alle bekende figuren zijn weggevallen, is de uithuisplaatsing traumatisch voor [minderjarige] . Het kinderdagverblijf is bereid om [minderjarige] , indien nodig vijf dagen per week en 51 weken per jaar op te vangen en te monitoren. Niet is onderzocht of een weekendplaatsing in een pleeggezin voor [minderjarige] niet voldoende zou zijn indien zij door de week opgevangen wordt in het kinderdagverblijf.
Dat [instelling] geen zicht heeft op het netwerk van de moeder betekent niet dat zij geen netwerk hebben. De moeder heeft familie in [plaats 1] en de vader een broer in [plaats 2] .
3.5.1.
Ter zitting is hier door de moeder - kort samengevat - aan toegevoegd dat het onderzoek door de GI zich alleen op de rol van de vader richt. De ouders hebben slechts één uur per week contact met [minderjarige] . Zij worden tijdens deze momenten echter niet geobserveerd.
De moeder herhaalt dat er door de raad ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij het kinderdagverblijf en bij het consultatiebureau wat betreft de gezondheid van [minderjarige] . De raad is alleen op informatie van [instelling] afgegaan, welke informatie bovendien niet verder is geverifieerd. De moeder is daarom van mening dat het onderzoek van de raad onzorgvuldig, eenzijdig en onvolledig is.
Een ondertoezichtstelling biedt volgens haar voldoende gelegenheid tot hulp en nader onderzoek. Van een acute dreiging is geen sprake en het onderzoek dient plaats te vinden in de situatie dat [minderjarige] bij de moeder is. Tot slot verzoekt de moeder het hof om een deskundige ex artikel 810a lid 2 Rv te benoemen, omdat de relevante feiten en omstandigheden niet goed zijn onderzocht.
3.6.
De raad voert ter zitting, - kort samengevat - aan dat uit het verslag van het kinderdagverblijf volgt dat [minderjarige] een kind is dat zich goed ontwikkelt en op bepaalde gebieden zelfs beter dan gemiddeld. Niet duidelijk volgt daaruit dat [minderjarige] een mollig kind is, zoals de moeder stelt.
Door [groep] (de groep waar de moeder en [minderjarige] verbleven tot het moment van de uithuisplaatsing) is geconstateerd dat de leerbaarheid van de moeder beperkt is. Er was -reeds voor de ziekenhuisopname - sprake van zorgen over de situatie van de moeder. Zij had op een bepaald moment een punt bereikt waarin haar dingen waren aangeleerd maar deze vaardigheden beklijfden niet. Een meer intensieve vorm van begeleiding dan op een groep van [groep] is volgens de raad niet mogelijk; zij houden immers 24 uur per dag toezicht op moeder en kind. De raad benadrukt dat zij wel contact hebben gezocht met het kinderdagverblijf en geen informatie hebben weggelaten zoals de moeder stelt. De informatie zoals overgelegd door [instelling] is gefiatteerd. Het is dan niet gebruikelijk dat de raad deze informatie nogmaals verifieert.
De advocaat van de moeder legt de nadruk op de gezondheidstoestand van [minderjarige] en dan met name dat er geen sprake was van een ondervoeding. De raad benadrukt echter dat met name het gebrek aan leerbaarheid van de moeder en het niet beklijven van aangeleerde vaardigheden aanleiding gaven voor de uithuisplaatsing. Het inzicht van de moeder ontbreekt en daarbij komt dat er geen veiligere optie was voor [minderjarige] dan bij [groep] .
Bij de ziekenhuisopname van [minderjarige] is gebleken dat de moeder niet op tijd heeft gehandeld en de hulpverlening geen verantwoordelijkheid wilde nemen voor een eventuele tweede ziekenhuisopname. De kern is dat de opvoedingsvaardigheden van de moeder tekort schieten, aldus de raad.
3.7.
De jeugdzorgwerker geeft ter zitting van het hof aan dat hij vanaf aanvang al bij [minderjarige] is betrokken. Hij kent haar als een tenger, zeer energiek meisje dat veel met haar omgeving bezig is. Hij heeft de door de moeder beschreven molligheid niet gezien. Wel heeft hij gezien dat zij zich van meet af aan bewonderingswaardig heeft ontwikkeld.
[minderjarige] is na de uithuisplaatsing flink in gewicht aangekomen.
Uit de bij de GI bekende gegevens volgt dat er wel contact was tussen [groep] en het kinderdagverblijf over de ontwikkeling van [minderjarige] .
Tijdens de contactmomenten tussen de ouders en [minderjarige] wordt gezien dat [minderjarige] meer gericht is op materialen dan op mensen. Tijdens deze momenten is verder gebleken dat de moeder niet of nauwelijks leerbaar is. Zo brengt zij, in tegenstelling tot het advies van de GI, niet seizoensgebonden kleding en schoenen met klittenband voor [minderjarige] mee, terwijl haar gezegd is dat dat niet werkt. Hoewel de moeder het goed bedoelt, ziet zij niet de praktische bezwaren van bijvoorbeeld de schoenen die zij meebracht voor [minderjarige] . Verder is het voorgekomen dat de moeder tijdens één contactmoment achtereenvolgens drie liga’s aan [minderjarige] wilde geven.
Het perspectief ligt op dit moment nadrukkelijk bij de vader, nu de moeder, ondanks haar liefde voor [minderjarige] , niet leerbaar is. Het onderzoek naar het perspectief door de GI is inmiddels gestart. Tijdens dit onderzoek - dat vier maanden in beslag zal nemen - komen praktische zaken aan de kant van de vader aan bod en worden er, door een tolk, ondersteunende gesprekken met de vader gevoerd. Ook wordt de vader in zijn contacten met [minderjarige] geobserveerd. De vader werkt goed mee, aldus de GI.
3.8.
De vader heeft ter zitting van het hof beaamd dat hij het onderzoek naar het perspectief van [minderjarige] ondersteunt. Het is zijn wens om [minderjarige] , samen met de moeder, te kunnen opvoeden.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en na eigen weging tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten artikel 1:265b lid 1 BW.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.9.3.
Uit hetgeen ter zitting in hoger beroep, met name door de raad en de GI, naar voren is gebracht volgt naar het oordeel van het hof voldoende dat het door de raad gedane onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. Anders dan de moeder stelt, is er volgens de raad en de GI wél contact geweest tussen het kinderdagverblijf [kinderdagverblijf] en [groep] ( [instelling] ). Met de raad is het hof van oordeel dat uit het door de moeder in hoger beroep overgelegde verslag van het kinderdagverblijf bovendien niet volgt dat de door de raad bij [minderjarige] geconstateerde zorgen bevestigd of ontkend worden. Daarbij komt dat het kinderdagverblijf geen zicht had of kon hebben op de situatie van de moeder en [minderjarige] in de thuissituatie dan wel op de groep van [groep] , laat staan op de opvoedingsvaardigheden van de moeder.
Mede gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om het kinderdagverblijf als informant aan te merken, temeer ook nu de moeder een verslag van het kinderdagverblijf heeft overgelegd over de ontwikkeling van [minderjarige] .
De moeder heeft verzocht om een onderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv nu volgens haar de relevante feiten en omstandigheden niet goed zijn onderzocht. Het hof zal dit verzoek van de moeder afwijzen omdat het niet mede tot beslissing van de zaak kan leiden, nu dit eerst ter zitting gedane verzoek onvoldoende gemotiveerd is en de GI thans bezig is met een perspectiefonderzoek.
Gebleken is dat er al langere tijd - derhalve reeds voor de ziekenhuisopname van [minderjarige] medio december 2018 - zorgen waren over haar veiligheid bij de moeder. Ondanks de intensieve begeleiding van [groep] ontbrak het bij de moeder aan inzicht in wat [minderjarige] nodig heeft en houdt zij adviezen niet vast. Haar leervermogen lijkt derhalve beperkt nu de haar aangeleerde vaardigheden niet beklijven. Dit heeft onder meer gezorgd voor onveilige situaties, zorgen over de gezondheid van [minderjarige] en heeft uiteindelijk de voornoemde ziekenhuisopname in december 2018 tot gevolg gehad.
Anders dan de moeder benadrukt in haar beroepschrift en ter zitting heeft gesteld, is het niet alleen de (vermeende) ondervoeding en dehydratie, die aanleiding gaven tot de uithuisplaatsing maar moet dit worden gezien in samenhang met de al langer bestaande zorgen over de vaardigheden van de moeder.
Voorts was er geen passend alternatief voorhanden. De hulp die de moeder bij [groep] ontving was al het maximale dat mogelijk was en zelfs die hulp leek ontoereikend om de reeds bestaande zorgen weg te nemen.
Het hof acht het, evenals eerder de rechtbank, van belang dat de komende maanden het reeds gestarte onderzoek van de GI naar het perspectief van een eventuele terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder dan wel de ouders wordt voortgezet. Het hof begrijpt dat de GI dit onderzoek heeft gericht op de vader en diens netwerk. Op deze manier kan er zicht komen op de mogelijkheden van beide ouders om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Het hof acht het van groot belang dat dit onderzoek zorgvuldig zal worden uitgevoerd. Het hof kan zich voorstellen dat de huidige omgangsregeling van één uur per week zonder observatie door professionals te beperkt is om een goed beeld te kunnen krijgen van de pedagogische vaardigheden van de ouders. Gelet hierop verwacht het hof van de GI dat in het kader van een zorgvuldig perspectiefonderzoek de GI zo nodig de bestaande omgangsregeling tussen [minderjarige] en de ouders verruimt en onder professioneel toezicht laat plaatsvinden teneinde de ouders voldoende gelegenheid te geven om hun pedagogische vaardigheden te laten zien en te kunnen ontwikkelen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 maart 2019, voor zover het betreft de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] in een voorziening van pleegzorg, met ingang van 11 maart 2019 tot 11 december 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.M. van Riemsdijk en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2019 door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis in tegenwoordigheid van de griffier.