ECLI:NL:GHSHE:2019:2352

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
200.236.952_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van afwijzing verzoek omgangsregeling door vader met kind na eerdere veroordelingen en gebrek aan professionele hulp

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met zijn kind, [minderjarige]. De vader, die in 2012 al was aangeraden om professionele hulp te zoeken, heeft tot op heden geen stappen ondernomen om deze hulp te verkrijgen. De rechtbank had eerder zijn verzoek tot omgang afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. De vader heeft in het verleden een gevangenisstraf van 65 dagen ondergaan voor mishandeling en stalking van de moeder, en er zijn zorgen over de veiligheid van het kind bij omgang met de vader. Het hof heeft vastgesteld dat er geen wijziging van omstandigheden is ten opzichte van eerdere uitspraken en dat omgang met de vader in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind. De moeder heeft ook geen therapie ondergaan, maar het hof legt de verantwoordelijkheid voor de noodzakelijke therapie bij de vader. De vader is veroordeeld in de proceskosten van de moeder, die in totaal € 605,- bedragen. Het hof benadrukt het belang van hulpverlening voor de moeder om haar trauma te verwerken, zodat zij een stabiele opvoedingsomgeving voor [minderjarige] kan bieden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 4 juli 2019
Zaaknummer: 200.236.952/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/329669 FA RK 17-2090
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te
[woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
[de moeder],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl (eerder: mr. J.J.M. van Asten).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
-
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 17 januari 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 april 2018, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot omgang zoals in eerste aanleg geformuleerd (zie rechtsoverweging 3.3.1. van de onderhavige beschikking) toe te wijzen of althans omgang/contact tussen [minderjarige] en de vader vast te stellen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2018, heeft de moeder verzocht:
primair:
I. de bestreden beschikking te vernietigen en de vader alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek;
subsidiair:
II. de vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vader om de bestreden beschikking te vernietigen en een omgangsregeling vast te stellen, af te wijzen als zijnde ongegrond;
III. de bestreden beschikking te bekrachtigen;
primair en subsidiair:
IV. te bepalen dat de vader in de kosten van dit geding zal worden veroordeeld.
2.3.1.
De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Van de Laar;
  • mr. Van Asten namens de moeder;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 1] .
De moeder was, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Mr. Van Asten verklaarde hierover onder meer dat, nadat het hof had vastgesteld dat de moeder al jaren wegblijft bij procedures, zij het mentaal niet kan opbrengen naar zittingen te komen alwaar de vader aanwezig is. Daarop heeft het hof in overleg en met instemming van betrokkenen een voortgezette mondelinge behandeling ingepland waarvoor de moeder (en haar advocaat) werd uitgenodigd en de vader uitdrukkelijk niet (wel diens advocaat).
2.3.2.
Deze voortgezette mondelinge behandeling heeft vervolgens op 20 mei 2019 plaatsgevonden. Hiervan is evenzeer een proces-verbaal opgemaakt. Tijdens deze zitting zijn gehoord:
  • mr. Van de Laar;
  • de moeder, bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl (waarnemend advocaat);
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 2] .
Als toehoorder was de heer [toehoorder] (persoonlijk begeleider van de moeder) aanwezig in de zittingszaal.
2.4.1.
Het hof voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de fax van 11 april 2018 met de complete tekst van de bestreden beschikking;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 9 mei 2019 met als bijlage een brief van de moeder;
  • het V-formulier van de advocaat van de vader van 24 mei 2019 met bijlagen.
2.4.2.
Gelet op de beginselen van de goede procesorde (hoor en wederhoor), heeft het hof aan het einde van de voortgezette mondelinge behandeling van 20 mei 2019 mr. Van de Laar in de gelegenheid gesteld om, nadat hij met de vader heeft overlegd, een nadere schriftelijke reactie in te dienen waarin hij ingaat op het verloop van deze voortgezette mondelinge behandeling. Dit heeft mr. Van de Laar vervolgens gedaan door middel van het voornoemde V-formulier van 24 mei 2019.
Mr. Van de Laar heeft in deze reactie ook nog verzocht om nogmaals een zitting in te plannen, omdat de vader persoonlijk wil reageren op de brief van de moeder van 9 mei 2019. Het hof is niet op dit verzoek ingegaan, omdat de vader zijn visie op deze brief reeds (zeer) uitgebreid heeft gegeven bij V-formulier van 24 mei 2019 nadat mr. Van de Laar ter zitting van 20 mei 2019 ook al globaal was ingegaan op de inhoud van de brief van 9 mei 2019. Het hof acht zich – nadat er twee keer een zitting is geweest en het hof met beide ouders heeft gesproken – dan ook voldoende geïnformeerd over wat thans met name in het belang van de betrokken minderjarige is en zal de zaak derhalve op de stukken afdoen, dus zonder nog een 3e zitting te plannen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Tijdens deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] niet erkend, maar tussen partijen is niet in geschil dat hij de biologische vader is van [minderjarige] . De moeder oefent van rechtswege het gezag over
[minderjarige] uit. Partijen zijn medio 2010 uit elkaar gegaan.
3.2.
Voor zover thans relevant, is verder uit de in het kader van het onderhavige beroep overgelegde stukken het volgende gebleken.
  • In november 2012 is de vader veroordeeld voor mishandeling en stalking van de moeder tot een gevangenisstraf van 65 dagen. Eerder was de vader een straat- en contactverbod opgelegd. Op 1 mei 2014 is aan de moeder een schadevergoeding uitgekeerd uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven van € 2.879,- naar aanleiding van het gedrag van de vader (stelselmatig huiselijk geweld, stalking en onzedelijk betasten) dat in de periode van juli 2007 tot april 2011 heeft plaatsgevonden.
  • Bij beschikking van 25 juni 2012 is het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige] door de rechtbank afgewezen. De vader is hiervan in hoger beroep gegaan. Het hof heeft deze beschikking – nadat het hof de zaak twee keer had aangehouden bij tussenbeschikkingen van 4 december 2012 en 19 september 2013 – op 26 maart 2015 bekrachtigd.
3.3.1.
Op 19 april 2017 heeft de vader zich wederom gewend tot de rechtbank. Hij heeft verzocht dat hij omgang/contact kan en mag hebben met [minderjarige] waarbij er begeleide omgang zal dienen te zijn gedurende een half dagdeel per veertien dagen gedurende drie maanden, waarna de omgang dient te worden uitgebreid tot één dag per week op zaterdag of zondag vrijelijk omgang gedurende drie maanden, waarna er wederom uitbreiding dient te komen inhoudende dat de vader vrijelijk contact kan hebben met [minderjarige] gedurende één weekend per veertien dagen van zaterdag 09.00 uur tot zondag 19.00 uur en voorts gedurende twee weken in de zomervakantie en de helft van de feestdagen, althans dat de rechtbank een regeling vaststelt die redelijk en billijk is.
3.3.2.
De moeder heeft in eerste aanleg geen verweerschrift ingediend en zij is niet ter zitting bij de rechtbank verschenen toen het verzoek van de vader werd behandeld. Tijdens die zitting heeft haar toenmalige advocaat (mr. Verpaalen) zich verzet tegen het verzoek de vader en heeft zij zich – namens de moeder – onder meer op het standpunt gesteld dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat partijen nooit hebben samengewoond en er daarom geen sprake is van family life tussen de vader en [minderjarige] .
3.3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vader aangemerkt als biologische ouder die in nauwe persoonlijke betrekking staat tot [minderjarige] . Vervolgens heeft de rechtbank het verzoek van de vader afgewezen.
3.4.1.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. Zijn standpunt luidt, kort samengevat, als volgt.
[minderjarige] heeft het recht om zijn vader te leren kennen en omgang te hebben met hem. De moeder is al zeven jaar weigerachtig om contact en omgang toe te staan. De moeder blijft in het verleden hangen. De vader heeft al jaren geen contact meer gezocht met de moeder en [minderjarige] . Hij heeft aangetoond dat hij verstandig met de situatie kan omgaan. De vader is een gewone man en hij staat niet onder behandeling van psycholoog of psychiater voor psychische problemen. De vader is tot rust gekomen en heeft aangegeven dat er in de periode 2010/2011 onrust was vanwege de beëindiging van de relatie en de niet-meewerkende houding van de moeder. De vader heeft destijds training gevolgd ter beteugeling van zijn agressie. Er is sprake van gewijzigde omstandigheden. De moeder heeft geen enkele cursus gevolgd en zij heeft niet meegewerkt aan overleg/mediation.
3.4.2.
Ter zitting van het hof op 29 januari 2019 heeft de vader hier – kort gezegd en voor zover thans relevant – het volgende aan toegevoegd.
Partijen hebben zes of zeven jaar samengewoond. Dit is door de moeder ook erkend in het arrest in kort geding van dit hof van 25 januari 2011, tegen welk arrest geen cassatie is ingesteld. De kwestie of partijen wel of niet hebben samengewoond, is niet eerder aan de orde geweest; de rechtbank en het hof zijn steeds uitgegaan van family life tussen [minderjarige] en de vader.
De vader is van nature geen agressieve man. Er hebben zich geen delicten op andere terreinen voorgedaan. De vader is internationaal scheidsrechter bij de voetbalbond: hij kan met agressie omgaan en hij krijgt goede beoordelingen. De vader maakt tuinen en legt straten aan. Hij heeft geen problemen met cliënten. De wond tussen partijen is, wat de vader betreft, al jaren geheeld. De vader heeft zich misdragen destijds en dat had hij niet moeten doen. De vader heeft geen hulpverlening nodig. Er is geen contra-indicatie, tenzij dit is gelegen in de posttraumatische stressstoornis van de moeder. Dat is dan aan de moeder te wijten, want de vader ziet haar niet actief proberen om van dat probleem af te komen.
Op vragen van het hof heeft de vader verklaard dat hij agressieregulatietherapie zal gaan volgen.
3.4.3.
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van 20 mei 2019 heeft de advocaat van de vader verklaard dat hij niet weet of de vader inmiddels agressieregulatietherapie heeft gevolgd. Hij heeft het aan de vader gevraagd, maar de vader heeft er niet op gereageerd.
3.5.1.
De moeder voert in verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
De vader is niet-ontvankelijk in zijn verzoek, omdat er geen sprake is van family life. Partijen hebben nooit samengewoond. Er is nooit omgang geweest tussen de vader en [minderjarige] . Dit is nog steeds in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] . De reclassering adviseerde de vader al op 31 oktober 2012 om zich aan te melden bij de GGZ voor een intake om te werken aan zijn agressie, maar dit heeft de vader tot op heden niet gedaan. Hij overlegt alleen summiere informatie van een gevolgde training bij een beveiligingsbedrijf [beveiligingsbedrijf] . Dit is een beveiligingsbedrijf, gericht op het beveiligen van personen en objecten en daarmee niet een professionele instelling voor gedragskunde. Bovendien is een training niet hetzelfde als therapie. De vader voldoet niet aan de opdracht van het hof (beschikking 26 maart 2015) met betrekking tot het overleggen van “verslagen van gevolgde therapieën.” Daarbij gaat het om een therapie (beschikking hof 19 september 2013) door een hulpverlener die daadwerkelijk gespecialiseerd is in agressieregulatie. Daar is geen sprake van geweest. Zolang de vader de therapie niet heeft ondergaan, is voor wat de moeder betreft geen omgang mogelijk en is dit ondenkbaar.
De moeder vertrouwt de vader niet met [minderjarige] . Dat wantrouwen is verklaarbaar en gegrond. De moeder heeft enkele maanden traumatherapie gevolgd bij een psycholoog. Door de therapeut is aangegeven dat nog niet kan worden gestart met afsluitende therapie zolang zij wordt geconfronteerd met telkens nieuwe procedures.
De moeder verzoekt de vader in de proceskosten te veroordelen. De vader betrekt de moeder nodeloos in gerechtelijke procedures, aangezien de situatie van de vader niet gewijzigd is en er ook overigens geen sprake is van een wijziging van de feiten en omstandigheden. Door telkens opnieuw, na verloop van enkele jaren, een hernieuwd verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling in te dienen, veroorzaakt de vader een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de moeder. Hij handelt hiermee onrechtmatig richting haar.
3.5.2.
Ter zitting van 29 januari 2019 heeft de advocaat van de moeder hieraan, kort gezegd, toegevoegd dat de vader al vaak is gezegd dat hij agressieregulatietherapie nodig heeft die is gericht op de omgang met [minderjarige] en het contact met de moeder; dit is nog steeds niet gebeurd.
3.5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling van 20 mei 2019 heeft de moeder hier – kort gezegd – aan toegevoegd dat zij in 2013 is gestopt met therapie. Zij is gestopt toen zij wist dat de vader de agressieregulatietherapie niet ging volgen. De moeder gaat al negen jaar gebukt onder de rechtszaken. Als dit stopt, kan zij haar persoonlijke therapie weer hervatten. Op vragen van het hof heeft de moeder geantwoord dat zij in 2016 (het tussenliggende jaar waarin er geen rechtszaken waren) haar therapie niet had hervat, omdat ze blij was even verlost te zijn van de procedures; dat was toen een hele verademing.
3.6.
De raad heeft ter zitting van 29 januari 2019, kort gezegd, geadviseerd dat het onder de huidige omstandigheden niet in het belang van [minderjarige] is dat er een omgangsregeling met de vader wordt vastgesteld. Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van 20 mei 2019 heeft de raad volhard bij dit advies. De raad neemt, kort gezegd, het volgende standpunt in.
Omgang kan nu niet op een voor [minderjarige] veilige manier plaatsvinden, omdat er niet is voldaan aan de basisvoorwaarden. Contact tussen [minderjarige] en zijn vader is alleen mogelijk als [minderjarige] het gevoel kan hebben dat het contact onbelast kan plaatsvinden, zonder spanning. Bij deze ouders zijn nog steeds grote belemmeringen om die ondersteuning naar [minderjarige] vorm te geven. De raad was in 2013 al van mening dat de vader een duidelijke hulpvraag moet hebben en dat hij daarmee aan de slag moet. Als de vader hulp had gezocht, had dat misschien verschil gemaakt. Misschien is het anders als [minderjarige] ouder wordt, sterker op zijn benen staat en minder onder invloed van zijn moeder staat. Hij zou dan misschien vanuit zijn eigen behoefte en nieuwsgierigheid het contact met zijn vader weer aan willen gaan. De moeder is nog erg angstig. Dit belemmert haar om [minderjarige] te ondersteunen in het contact met zijn vader. De moeder moet eerst een individueel traject doorlopen, pas dan kan de volgende stap worden gezet met begeleiders erbij voor de ouders en het kind, bijvoorbeeld via [instelling] . Omdat er van de kant van de ouders nog veel aan vooraf moet gaan – er is nog niet aan de basisvoorwaarden voldaan – kan omgang met [minderjarige] nu niet op een voor hem veilige manier plaatsvinden.
Het hof overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid van de vader
3.7.
Evenals de rechtbank gaat het hof voorbij aan het standpunt van de moeder dat er tussen de vader en [minderjarige] geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Partijen procederen al meerdere jaren tegen elkaar en uit de processtukken is gebleken dat de moeder nooit het standpunt van de vader heeft weersproken zoals hij dat consequent heeft ingenomen – zowel ten overstaan van de rechtbank als het hof – dat partijen samenwoonden toen [minderjarige] werd geboren. Voor het hof staat het family life vast, zodat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek.
Verzoek tot vaststelling omgangsregeling
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft het kind het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Ook heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met zijn kind.
Ingevolge lid 2 van dit artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.8.2.
In artikel 1:377a lid 3 BW worden de volgende ontzeggingsgronden vermeld:
het contact levert ernstig nadeel op voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
de ouder is kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat tot contact;
het kind dat twaalf jaren of ouder is, heeft bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen contact met zijn ouder doen blijken;
het contact is anderszins in strijd met de zwaarwegende belangen van het kind.
3.8.3.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het contact tussen de vader en [minderjarige] anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] , zodat sprake is van een ontzeggingsgrond als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 onder d BW.
Het hof legt aan dit oordeel de volgende overwegingen ten grondslag.
3.8.4.
De rechtbank heeft bij beschikking van 25 juni 2012 overwogen dat de vader – zo nodig met professionele hulp – met een ander gedrag en houding het vertrouwen van de moeder zal moeten winnen. Het hof heeft bij beschikking van 4 december 2012 overwogen, overeenkomstig het daartoe strekkende advies van de raad toentertijd, dat het zeer raadzaam is dat de vader een agressieregulatietraining volgt. Bij beschikking van 19 september 2013 heeft het hof overwogen dat de ouders zich dienen te begeleiden door hulpverleners die daadwerkelijk gespecialiseerd zijn in agressieregulatie (de vader) en traumaverwerking (de moeder). Zowel de rechtbank als het hof heeft de vader erop gewezen dat het door hem overgelegde certificaat van de cursus agressieregulatie van 1 oktober 2013 ontoereikend is en dat er meer van hem wordt verwacht.
Uit de processtukken blijkt verder dat de vader reeds ter zitting van het hof op 30 oktober 2012 heeft toegezegd een agressieregulatietraining te gaan volgen. Dezelfde toezegging heeft de vader, ruim zes jaar later, tijdens de zitting in het onderhavige hoger beroep op 29 januari 2019 gedaan. Desondanks onderneemt de vader daartoe geen concrete stappen. In de brief behorende bij het V-formulier van 24 mei 2019 verduidelijkt de vader dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij eerst moest afwachten hoe het horen van de moeder door het hof zou gaan verlopen. Toen het de vader duidelijk werd dat hij al initiatief had moeten ontplooien, heeft de vader – naar eigen zeggen – onmiddellijk deskundigen benaderd teneinde in therapie te kunnen gaan. De vader laat echter na deze stelling te onderbouwen met stukken, laat staan dat zoveel jaren na de beschikking van dit hof van onder meer 19 september 2013 is gebleken van een (aan dit hof overgelegd) verslag van de gevolgde therapie. Nu de vader al sinds het jaar 2012 de toezegging doet in therapie te zullen gaan, maar jaren later nog steeds niet kan aantonen dat hij hier gevolg aan heeft gegeven, is het opnieuw doen van een nieuwe toezegging voor het hof volstrekt onvoldoende en ongeloofwaardig. Het hof is bovendien ter zitting van 29 januari 2019 uitgebreid in gesprek gegaan met de vader en heeft met hem besproken wat er precies van hem wordt verwacht en wat daarvoor de redenen zijn. Het kan niet zo zijn dat het de vader nog steeds onduidelijk is wat van hem wordt verwacht, temeer nu van de zitting van 29 januari 2019 een uitgebreid proces-verbaal is opgemaakt waarin de vader na afloop alles nog eens heeft kunnen nalezen.
3.8.5.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel, zoals ook de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen, dat, hoewel dit in het kader van in elk geval artikel 1:377e lid 2 BW geen rol speelt (zie immers hierboven, rechtsoverweging 3.8.4.), geen sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de situatie in 2015, toen het hof eveneens het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige] heeft afgewezen wegens strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] .
3.8.6.
Het hof acht het in elk geval onder de huidige omstandigheden onverantwoord en – nog steeds – in strijd met het zwaarwegend belang van [minderjarige] om de vader omgang met hem te laten hebben, ook indien dit onder begeleiding zou gebeuren. Voordat dit overwogen zou kunnen worden, is het noodzakelijk dat de vader
eersteen professionele therapie ondergaat die ziet op agressieregulatie. Hiervan is echter nog steeds niet gebleken. Dat de moeder – evenals de vader – niet heeft voldaan aan haar opdracht van het hof om traumatherapie te ondergaan, kan niet tot een ander oordeel leiden; dat staat los van wat van de vader werd en wordt verwacht.
Dit betekent dat het hof, evenals eerder de rechtbank in de bestreden beschikking, het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige] zal afwijzen.
3.8.7.
Tot slot geeft het hof de moeder het volgende mee.
Het hof acht het – voor [minderjarige] – van groot belang dat de moeder hulpverlening voor zichzelf inzet om haar trauma te verwerken zodat zij aan zichzelf blijft werken om sterker te worden. De moeder stelt zich bij herhaling op het standpunt dat zij pas in therapie kan als er geen juridische procedures meer spelen tussen haar en de vader. Dat moment is nu gekomen. Het hof drukt de moeder op het hart om deze hulp aan te gaan. Zij is immers de enige verzorger van [minderjarige] en zij dient [minderjarige] een stabiel en veilig opvoedingsklimaat te bieden.
3.8.8.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
Proceskosten
3.9.
De moeder heeft verzocht om de vader te veroordelen in de proceskosten. Het hof ziet daarvoor gezien de houding van de vader, met name in hoger beroep, voldoende aanleiding.
De kosten die de moeder in hoger beroep heeft gemaakt zijn € 287,- aan eigen bijdrage (vanuit de toevoeging) en € 318,- aan griffierecht: totaal € 605,-. Het hof acht het niet redelijk om de advocaatkosten voor beide zittingen in hoger beroep bij de vader neer te leggen, omdat de tweede zitting speciaal is ingelast om de moeder te horen nadat zij niet bij de eerste zitting was verschenen.
3.10.
Beslist dient te worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de vader in de door de moeder gemaakte proceskosten in hoger beroep van in totaal € 605,- en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.W. Hermans en is op 4 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.