ECLI:NL:GHSHE:2019:2335

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
200.213.668_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurprijsvermindering bij onvoldoende werking van vloerverwarming in woonruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een huurder, [appellant], die een huurprijsvermindering vordert vanwege onvoldoende werking van de vloerverwarming in zijn woning. De huurovereenkomst is op 1 juni 2007 ingegaan en de huurprijs bedroeg laatstelijk € 1.086,=. De huurder heeft diverse klachten geuit over de vloerverwarming en lekkages in de woning. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de huurder afgewezen, omdat deze zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd. In hoger beroep heeft de huurder zijn vordering tot huurprijsvermindering verminderd van 50% naar 40% en heeft hij vier grieven ingediend tegen de eerdere uitspraak.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en is van oordeel dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de woning voldoende wordt verwarmd. De huurder heeft geen deugdelijke onderbouwing geleverd voor zijn stelling dat de vloerverwarming niet functioneert zoals verwacht. Het hof heeft de rapporten van deskundigen en de metingen van een monteur in overweging genomen, maar concludeert dat de woning voldoet aan de norm van 20 graden Celsius in de woonkamer. De grieven van de huurder zijn verworpen, en het hof bekrachtigt het eindvonnis van de kantonrechter, waarbij de huurder wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.213.668/01
arrest van 2 juli 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. M.F.J.M. van Rooy te Boxtel,
tegen
[levensverzekeringen] Levensverzekeringen N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.M. de Bruin te Amsterdam,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 23 mei 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer 4961037/rolnummer 16-3001 tussen partijen gewezen vonnis van 17 november 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 mei 2017;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 29 augustus 2017 waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 17 oktober 2017 met een productie;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel van [geïntimeerde] van 2 januari 2018;
  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel van [appellant] van 13 februari 2018;
  • de akte van [appellant] van 10 april 2018 met producties en eiswijziging;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 8 mei 2018.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 23 mei 2017 en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
6.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
[appellant] heeft met ingang van 1 juni 2007 een huurovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] voor de huur van de woning aan de [adres] in [plaats] tegen een huurprijs van laatstelijk € 1.086,=. De aanvangshuurprijs bedroeg € 960,=. Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Woonruimte van toepassing. [appellant] en zijn gezin zijn de eerste bewoners van deze nieuwbouwwoning. MVGM treedt op als beheerder van de woning.
Op 31 oktober 2013 heeft [appellant] een e-mail aan MVGM gestuurd. In deze mail heeft [appellant] vermeld dat hij vanaf de eerste dag dat hij de woning aan de [adres] (hierna: de woning) bewoont diverse problemen ondervindt, dat (sommige) klachten zijn verholpen en dat hij aanspraak maakt op herstel en een vergoeding wegens gederfd huurgenot. De klachten zoals vermeld in deze mail hebben onder meer betrekking op de vloerverwarming in de woning en op lekkages met als gevolg vochtplekken in onder meer de woonkamer.
Bij brief van 12 december 2013 gericht aan [appellant] heeft MVGM op de e-mail van 31 oktober gereageerd. MVGM heeft daarin het verzoek om huurcompensatie afgewezen. Bij brieven van 18 december 2013 en 27 december 2013 heeft de gemachtigde van [appellant] een overzicht gestuurd aan MVGM met gemelde klachten vanaf 4 juli 2007 en een berekening van het gederfde huurgenot. Bij brief van 27 januari 2014 heeft MVGM hier inhoudelijk op gereageerd.
Op 13 februari 2014 heeft [de monteur] de vloerverwarming in de woning gecontroleerd met een infraroodcamera. Op de werkbon heeft de monteur het volgende genoteerd:
“vloerverwarming gezien met infraroodcamera, woonkamer groep wordt bij uiteinde heel langzaam warm, komt door veel meters op de groep + 100m en isnietín slakkenhuis gelegd.”
Bij brief van 14 februari 2014 gericht aan MVGM heeft de gemachtigde van [appellant] vermeld dat de klachten niet zijn verholpen en heeft hij voorgesteld om af te spreken in de woning om de door [appellant] gestelde gebreken te bekijken en te bespreken. Die bespreking heeft plaatsgevonden op 11 april 2014 tussen [appellant] en een vertegenwoordiger van MVGM en [geïntimeerde] . Daarbij is afgesproken dat een elektricien zou langskomen om onderzoek ter verrichten naar lekstroom, dat door het bedrijf [de monteur] temperatuurmetingen zullen worden uitgevoerd en dat een aannemer langs zal komen om de gaten in de muur, de vochtplek op het plafond in de woonkamer en de schade aan de badkamer te herstellen. Dit alles op kosten van [geïntimeerde] .
Op 5 november 2014 is [de monteur] gestart met de metingen. In de periode van 5 november 2014 tot en met 18 november 2014 heeft [de monteur] gedurende 24 uur per dag elke 15 minuten de temperatuur en luchtvochtigheid in de woning gemeten en geregistreerd door middel van het plaatsen van een aantal schrijvers in de woning. Uit de metingen van [de monteur] blijkt dat de gemiddelde temperatuur in de keuken, de woonkamer, de slaapkamers aan de voor- en achterzijde en de zolder gemiddeld tussen de 20,4 en 20,6 graden Celsius is.
[appellant] heeft naar aanleiding van dit onderzoek contact gehad met diverse bouwkundigen. Deskundige Hulscher van ZNEB heeft naar de tekening van de vloerverwarming in de woning gekeken. Volgens die deskundige kan een vloerverwarming zoals de onderhavige met een hart-op-hart afstand van 20 cm alleen functioneren als bijverwarming. Op 12 en 15 januari 2016 heeft [een erkend installateur] , een erkend installateur, in opdracht van [appellant] onderzoek gedaan naar de vloerverwarming in de woning. [appellant] heeft de werkbonnen en de bevindingen/het advies van [een erkend installateur] over hoe de vloerverwarming goed zou kunnen functioneren op 10 februari 2016 aan MVGM gezonden.
6.2
Bij dagvaarding van 18 maart 2016 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat de woning gebreken vertoont die tot een vermindering van het woongenot leiden. In eerste aanleg ging het hierbij om de vloerverwarming en verschillende lekkages, die volgens [appellant] bij elkaar een huurprijsvermindering van 50% rechtvaardigen. Hij vorderde op grond daarvan, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van 50% van het bedrag van € 106.866,88 dat hij vanaf de aanvang aan huur tot 1 maart 2016 heeft betaald en huurprijsvermindering daarna, met € 282,50 aan onderzoekskosten ( [een erkend installateur] ) en € 1.309,33 aan buitengerechtelijke kosten. Van de gevorderde huurprijsvermindering betreft 40% de vloerverwarming en 10% de overige gebreken.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] gemotiveerd betwist en daarbij onder meer een beroep gedaan op verjaring.
6.3
Bij tussenvonnis van 23 juni 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald die op 18 oktober 2016 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 17 november 2016 heeft de kantonrechter het beroep op verjaring verworpen. Met betrekking tot het gestelde onvoldoende functioneren van de vloerverwarming heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Daardoor heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht zodat voor bewijslevering en nader onderzoek geen aanleiding is en voor huurprijsvermindering geen grond bestaat. De overige gestelde gebreken, lekkages en daardoor ontstane schade, bieden naar het oordeel evenmin grond voor huurprijsvermindering. Alle vorderingen van [appellant] zijn daarop afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met nakosten.
6.4
Het hoger beroep van [appellant] betreft alleen de kwestie van de vloerverwarming en niet de overige door hem gestelde gebreken. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] dienovereenkomstig zijn vordering tot huurprijsvermindering verminderd van 50% naar 40%. De vordering van [appellant] inzake de overige gebreken is verder niet meer aan de orde.
6.5
De vier grieven van [appellant] in het principaal appel betreffen de door de kantonrechter gehanteerde maatstaf, de gevolgtrekkingen op basis van die maatstaf en van het onderzoek van [de monteur] , de proceskostenveroordeling en de afwijzing van de vorderingen van [appellant] . [geïntimeerde] heeft de grieven van [appellant] bestreden. Voor het geval een of meer van deze grieven zouden slagen heeft [geïntimeerde] in voorwaardelijk incidenteel appel een grief aangevoerd tegen de verwerping van haar beroep op verjaring. [appellant] heeft deze grief op zijn beurt bestreden.
6.6
Na de wisseling van memories heeft [appellant] bij akte een rapport van [experts] Experts van 27 februari 2018 over het functioneren van de vloerverwarming overgelegd en zijn vorderingen aan de uitkomsten daarvan aangepast. Ook heeft [appellant] de kosten van dit onderzoek aan zijn vorderingen toegevoegd. [geïntimeerde] acht een en ander tardief en maakt bezwaar tegen de eiswijziging, die door [geïntimeerde] ook inhoudelijk wordt betwist.
6.7
Het hof stelt vast dat [appellant] zijn vordering baseert op artikel 7:207 lid 1 BW. Deze bepaling houdt in dat de huurder in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van een gebrek een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs kan vorderen van de dag waarop hij van het gebrek behoorlijk heeft kennis gegeven aan de verhuurder of waarop het gebrek reeds in voldoende mate bekend was om tot maatregelen over te gaan, tot die waarop het gebrek is verholpen. In artikel 7:204 lid 2 BW is een gebrek omschreven als een staat of eigenschap van de zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft. Wil [appellant] aanspraak kunnen maken op huurprijsvermindering zoals door hem in hoger beroep gevorderd, zal dienen vast te staan dat sprake is van een vermindering van het huurgenot als gevolg van een gebrek als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW. In hoger beroep gaat het hierbij om het door [appellant] gestelde gebrek aan de vloerverwarming waardoor de woonkamer onvoldoende (gelijkmatig) kan worden verwarmd.
6.8
Of een dergelijk gebrek zich al dan niet voordoet, dient op een objectieve wijze te worden bepaald, aan de hand van feitelijke gegevens en niet aan de hand van de subjectieve beleving van een huurder. Voor die werkwijze hebben beide partijen aansluiting gezocht bij de normen die worden gehanteerd door de Huurcommissie en die zijn opgenomen in het Gebrekenboek van de Huurcommissie. In dit verband is de relevante bepaling artikel 2 in categorie C (overige ernstige gebreken aan en tekortkomingen ten aanzien van de woonruimte zelf). Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
De woonruimte vertoont een gebrek dat of een tekortkoming die:
(…) het woongenot ernstig schaadt, waarvan bijvoorbeeld sprake is bij:(…)
[2] een verwarmingsinstallatie die onvoldoende warmteafgifte in een of meer verwarmde vertrekken van de woonruimte levert zodat adequate verwarming voor het gebruik waartoe dat vertrek of die vertrekken bestemd is of zijn, niet mogelijk is;
Als omschrijving/toelichting is hierbij opgenomen:
Uitgangspunt is de feitelijk gehuurde situatie of de bij ingang van de verhuring bedoelde bestemming van de diverse ruimten. In elk geval behoort de temperatuur te worden gehaald die is berekend ten tijde van de aanleg van de installatie.
In het algemeen zal de Huurcommissie aansluiting zoeken bij de ontwerpeisen die golden ten tijde van de aanleg. Als minimale eis wordt echter aangehouden de rond 1960 geldende normering, ook als de installatie vóór 1960 reeds is aangelegd. Deze normering bedroeg voor het hoofdwoonvertrek 20º; de badruimte 22º; de keuken 15º en de overige verblijfsruimten 12º (DIN 4701). Eventuele wijzigingen die door de huurder gedurende de huurtijd zijn aangebracht (bijv. het samenvoegen van vertrekken) en die van invloed zijn op een goede werking van de installatie, dienen buiten beschouwing te worden gelaten. (…)
Hieruit blijkt dat voor de woonkamer als norm heeft te gelden dat met de verwarmingsinstallatie in het gehuurde ten minste een temperatuur van 20º kan worden bereikt.
6.9
De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 17 november 2017 geoordeeld dat vastgesteld moet worden of deze ruimtetemperaturen worden gehaald (r.o. 4.4) en heeft de temperatuurmetingen van [de monteur] in november 2014, die erop neerkomen dat dit het geval is, juist bevonden (r.o. 4.5). De berekeningen die [appellant] in dit verband heeft overgelegd hebben niet tot een ander oordeel geleid (r.o. 4.6). Uitgaande van de resultaten van het onderzoek van [de monteur] , de norm van artikel C2 van het Gebrekenboek en de transmissieberekening van Visietech, overgelegd door [geïntimeerde] , heeft de kantonrechter geconcludeerd dat de woning voldoende wordt verwarmd, zodat geen sprake is van een gebrek op grond waarvan huurprijsvermindering kan worden gevorderd (r.o. 4.7).
6.1
Met zijn eerste grief voert [appellant] aan dat artikel C2 van het Gebrekenboek niet alleen betrekking heeft op ruimtetemperatuur. Volgens hem is geen deugdelijk onderzoek uitgevoerd door een onafhankelijke partij. Niet alleen ruimtetemperatuur op basis van artikel C2 van het Gebrekenboek is volgens [appellant] van belang, maar ook de comfortnorm. Hij baseert zich hierbij op een door hem bij memorie van grieven overgelegde rapportage van een onderzoek dat TechnoConsult BV op 15 mei 2017 in opdracht van [experts] Experts heeft uitgevoerd en dat is neergelegd in een rapport van 30 mei 2017. Bij begeleidende brief van 1 juni 2017 stelt [experts] Experts dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat ondanks dat de woning in theorie rekentechnisch voldoende vermogen heeft, de klachten van de familie [appellant] realistisch kunnen zijn. Uit aanvullend onderzoek zouden negatieve waarden met betrekking tot het comfort in de woning naar voren kunnen komen, aldus [experts] Experts in deze brief. [appellant] heeft het resultaat van een dergelijk aanvullend onderzoek bij akte van 10 april 2018 overgelegd. Dit betreft een rapport van [experts] Experts van 27 februari 2018 op basis van onderzoeksrapporten van TechnoConsult BV van 30 mei 2017 (eerder overgelegd) en 18 december 2017. [geïntimeerde] heeft de relevantie van deze rapporten in haar memorie van antwoord in het principaal appel en in haar antwoordakte gemotiveerd betwist.
6.11
Het hof overweegt hierover het volgende. De onderzoeksrapporten van [experts] Experts en TechnoConsult BV, waar [appellant] zich nu op beroept, bevatten uitgebreide uiteenzettingen over de - onvoldoende deugdelijke - wijze waarop de vloerverwarming is aangelegd, over de consequenties daarvan voor de afgifte van warmte in de woonkamer en de (open) keuken, over de gemeten temperaturen en met name ook over het ervaren gebrek aan comfort in de woonkamer, meer in het bijzonder in het gedeelte bij de pui van de achtergevel waar de zithoek is gesitueerd. Hierop is de stelling van [appellant] gebaseerd dat de verwarming niet voldoet aan de comfortnorm die mede in artikel C2 van het Gebrekenboek is begrepen. Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. In de toelichting op artikel C2 is een dergelijke norm niet te vinden, terwijl [appellant] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat die norm wel onder de reikwijdte van artikel C2 zou moeten worden begrepen. Ook is door [appellant] met dit relaas niet aannemelijk gemaakt dat de door de kantonrechter gebruikte term ruimtetemperatuur een onjuiste of te beperkte aanduiding zou zijn voor de toepassing van artikel C2 van het Gebrekenboek. Het objectieve gegeven waarvan uitgegaan dient te worden is de ondergrens van 20º voor de verwarming van de woonkamer en daaraan voldoet ook volgens de onderzoeken van TechnoConsult BV de woning. Dat laatste is ook het geval in de verschillende andere onderzoeken die inmiddels in de woning van [appellant] zijn uitgevoerd. Een en ander brengt mee dat grief 1 wordt verworpen.
6.12
Dat geldt ook voor grief 2, waarmee [appellant] opkomt tegen de conclusie van de kantonrechter dat de woning, uitgaande van de resultaten van het onderzoek van [de monteur] en de norm van artikel C2 van het Gebrekenboek, met betrekking tot de verwarming geen gebrek vertoont. Wat betreft de reikwijdte van de norm van artikel C2 van het Gebrekenboek is bij de bespreking van de eerste grief het standpunt van [appellant] reeds verworpen. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW terecht en op goede gronden het objectieve gegeven van die norm, een verwarming van ten minste 20º in het hoofdwoonvertrek, tot uitgangspunt genomen. Wat betreft het onderzoek door [de monteur] in november 2014 twijfelt [appellant] aan de deskundigheid en de werkwijze van [de monteur] . Het hof merkt op dat het onderzoek door [de monteur] is geschied naar aanleiding van de hierover tussen partijen en MVGM gemaakte afspraken, zoals hiervoor in 6.1 onder e) vermeld, en dat toen niet is gebleken van enig bezwaar tegen [de monteur] of zijn werkwijze van de kant van [appellant] . Het hof ziet in hetgeen [appellant] hierover in zijn toelichting op deze grief naar voren brengt onvoldoende grond voor twijfel aan de resultaten van het onderzoek door [de monteur] . Deze resultaten corresponderen op het punt van de geconstateerde temperatuur in de woonkamer ook met die van de door [appellant] overgelegde onderzoeksresultaten, zodat de kantonrechter terecht is uitgegaan van de bevindingen van [de monteur] . Het hof tekent hierbij voor de goede orde aan dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW niet gaat om de al dan niet optimale constructie van de vloerverwarmingsinstallatie, maar om de daarmee behaalde temperatuur in de woonkamer. Eerst wanneer die temperatuur van dien aard is dat aan [appellant] niet het huurgenot wordt verschaft dat hij bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft, komt de vraag aan de orde in hoeverre dat een vermindering van de huurprijs rechtvaardigt. Op grond van het voorgaande is de slotsom dat dit niet het geval is.
6.13
De consequentie van het voorgaande is dat aan de vorderingen van [appellant] de grondslag is ontvallen, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komen. Bij deze stand van zaken behoeft het bezwaar van [geïntimeerde] tegen de laatste eiswijziging van [appellant] geen bespreking, aangezien indien dit bezwaar zou worden verworpen, ook de gewijzigde vordering vanwege het ontbreken van een feitelijke grondslag daarvoor zou worden afgewezen.
6.14
De twee resterende grieven betreffen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg (grief 3) en de afwijzing van de vorderingen (grief 4). Deze grieven hebben naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis zodat zij het lot daarvan delen en worden verworpen. Dit brengt mee dat de voorwaarde voor het voorwaardelijk incidenteel appel niet is vervuld zodat dit geen behandeling behoeft en een proceskostenveroordeling daarin achterwege blijft.
6.15
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het eindvonnis van 17 november 2016 worden bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal appel, met nakosten als in het dictum vermeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 17 november 2016, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.952,= aan griffierecht, op € 4.897,50 aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 juli 2019.
griffier rolraadsheer