3.3De kantonrechter heeft het verzoek van [appellante] afgewezen. Hij heeft onder meer overwogen dat [appellante] onvoldoende duidelijk heeft kunnen maken waaruit de verstoring van de arbeidsrelatie bestaat, die [appellante] aan het ontbindingsverzoek ten grondslag legt, anders dan het debat over het verval van de functie van [verweerster] en de (on)mogelijkheid haar binnen of buiten de organisatie te herplaatsen. Wat betreft de h-grond heeft de kantonrechter overwogen dat deze niet bedoeld is als ontsnappingsclausule om te repareren dat het UWV geen toestemming heeft gegeven voor opzegging van de arbeidsovereenkomst op bedrijfseconomische gronden.
3.4.1.[appellante] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. Zij betoogt dat de kantonrechter het ontbindingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen. Zij verzoekt het hof alsnog een datum vast te stellen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3.4.2.[verweerster] verzet zich ook in hoger beroep tegen beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voor het geval het hof van oordeel is dat er grond is voor ontbinding, verzoekt zij kort gezegd toekenning van een transitievergoeding van € 81.000,00 bruto en een billijke vergoeding van € 350.000,00 bruto.
Verstoorde arbeidsverhouding?
3.5.1Het hof zal eerst de grieven 1 tot en met 5 gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellante] dat er, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding.
3.5.2.[appellante] voert als onderbouwing voor deze ontbindingsgrond samengevat het volgende aan. De discussie over verschillende bedrijfsbesluiten waar [verweerster] het niet mee eens is, de verwijten van [verweerster] aan het adres van [appellante] en het wantrouwen van [verweerster] in [appellante] maken dat er voor [appellante] geen enkele andere oplossing mogelijk is dan het afscheid nemen van elkaar. [appellante] had aanvankelijk alle begrip voor de vragen van [verweerster] over het verval van haar functie, maar de uitleg daarover door [appellante] was voor [verweerster] telkens onvoldoende. [verweerster] bleef eisen dat zij kon terugkeren in haar functie, waarna en waardoor er tevens discussie ontstond over de mogelijkheden voor herplaatsing en ook weer in het kader van de re-integratie. Zo werd de verhouding steeds grimmiger. [verweerster] geeft geen blijk van de tussen werkgever en werknemer bestaande gezagsverhouding. Vanuit het MT en de directie bestaat er door de opstelling van [verweerster] geen vertrouwen meer dat met haar op een vruchtbare manier kan worden samengewerkt.
3.5.3.[verweerster] voert als verweer kort gezegd aan dat zij op gerechtvaardigde wijze voor haar eigen rechten en positie opkomt. Zij benadrukt dat de verhouding met de collega’s en direct leidinggevenden binnen [appellante] goed is. Van een verstoorde arbeidsverhouding is in haar ogen geen sprake.
3.5.4.Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat er geen sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding die moet leiden tot een einde van de arbeidsovereenkomst. Kern van de discussies tussen partijen is de vraag of er nog plaats is voor [verweerster] nadat [appellante] heeft besloten haar functie te laten vervallen. Het hof benadrukt dat het in deze procedure niet gaat om de vraag of er een bedrijfseconomische noodzaak was om de arbeidsplaats van [verweerster] te laten vervallen. Het oordeel daarover is in de eerste plaats aan het UWV. Het UWV heeft geoordeeld dat die noodzaak niet aannemelijk is gemaakt. Daartegen is [appellante] niet opgekomen. Ondanks de beslissing van het UWV blijft [appellante] er echter bij dat er binnen haar bedrijf voor [verweerster] geen plaats meer is. Dat [verweerster] dit ter discussie is blijven stellen, is alleszins gerechtvaardigd. Ook in de daaropvolgende discussies over herplaatsingsmogelijkheden en over de vraag of re-integratie binnen of buiten [appellante] moest plaatsvinden, is [verweerster] op een gerechtvaardigde manier voor haar positie blijven opkomen. Dat [verweerster] daarbij onacceptabele en onterechte verwijten aan het adres van [appellante] heeft gemaakt, is niet gebleken. Hoewel partijen over deze punten van mening bleven verschillen en [verweerster] twijfels uitte over de beweegredenen van [appellante] , is niet gebleken van een grimmige verhouding. De door [appellante] overgelegde verklaringen van HR-medewerkers, de financieel directeur en (HR-)managers tonen naar het oordeel van het hof ook niet aan dat de arbeidsverhouding zodanig is verstoord dat deze niet kan worden voortgezet. Er blijkt uit dat [verweerster] na het wegvallen van haar functie werk binnen [appellante] zocht en ook - naar tevredenheid - uitvoerde. Verder blijkt dat het verschil van inzicht over het voortbestaan van haar functie en een arbeidsplaats voor haar binnen [appellante] telkens terugkerende onderwerpen waren. [verweerster] kwam op voor haar positie en dat mocht zij ook. Dat hoeft niet in de weg te staan aan een goede samenwerking als de arbeidsovereenkomst voortduurt.
Andere omstandigheden die moeten leiden tot einde van de arbeidsovereenkomst?
3.6.1.[appellante] betoogt dat [verweerster] nu al ruim een jaar geen functie meer heeft en dat er nu ook al een jaar geen passende functie meer voor haar binnen [appellante] is gevonden, waardoor de arbeidsovereenkomst een lege huls is geworden en zij een zogenaamde ‘bankzitter’ is geworden. Dit levert volgens [appellante] grond voor ontbinding op als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub h BW. Haar zesde grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] voor dit beroep dezelfde feiten en omstandigheden aanvoert als voor haar beroep op de verstoorde arbeidsverhouding.
3.6.2.Het hof oordeelt als volgt. Wat [appellante] heeft aangevoerd, kan niet leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de h-grond. Het is niet aannemelijk geworden dat er een bedrijfseconomische noodzaak was voor verval van de arbeidsplaats van [verweerster] , heeft het UWV als gezegd geoordeeld. Dat [appellante] desondanks haar organisatie zo heeft ingericht dat er nu voor [verweerster] geen werk is, terwijl de arbeidsovereenkomst met [verweerster] nog wel bestaat, plaatst [appellante] in een moeilijke positie. Zij heeft zichzelf echter in die positie gebracht. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, is de h-grond niet bedoeld als ontsnappingsclausule in een dergelijke situatie. Een ander oordeel hierover zou betekenen dat een werkgever na een weigering van een ontslagvergunning door het UWV de arbeidsplaats van de betrokken werknemer toch kan laten vervallen en met een beroep op de h-grond de beslissing van het UWV kan omzeilen.
3.6.3.[appellante] heeft zich ter onderbouwing van haar standpunt dat grond is voor ontbinding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub h BW nog beroepen op een uitspraak van de Hoge Raad van 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:64) over een zogenaamde ‘bankzittende expat’. In die zaak heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op de h-grond ontbonden. De ontbinding bleef bij het hof en de Hoge Raad in stand. Dat brengt [appellante] in deze zaak echter niet verder. In de zaak die zij aanhaalt was er, anders dan in deze zaak, geen sprake van verval van een arbeidsplaats waardoor de werknemer werd geraakt en heeft de werknemer (minstens) één passende functie geweigerd die hem was aangeboden. De ontslagroute via het UWV speelde in die zaak geen rol en daarmee kon dus geen sprake zijn van een verkapt ontslag op de a-grond (kort gezegd: verval van de arbeidsplaats om bedrijfseconomische redenen). Dat zijn essentiële verschillen met deze zaak.