5.2.3.1. Het hof stelt vast dat partijen in artikel 1.3. van het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW voor een periode van drie jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve tot 24 april 2017. Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt dat, ondanks een tussen partijen overeengekomen niet-wijzigingsbeding, op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Uit de toelichting bij artikel 1:159 lid 3 BW blijkt dat de wetgever hierbij heeft gedacht aan een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden, ten gevolge waarvan er een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen heeft gestaan en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn indien de wederpartij de verzoeker zou houden aan hetgeen is overeengekomen. Wijziging is slechts in uitzonderingsgevallen toegelaten waarbij zowel aan de stelplicht van de verzoekende partij als aan de motivering van de rechter zware eisen worden gesteld (HR 15 juli 19985, NJ 1985/488 en HR 8 september 2006, LJN AW6217).
De man heeft ter mondelinge behandeling bij het hof weliswaar gesteld dat zich een situatie als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW voordoet, zodat hij ook vóór afloop van de drie jaarstermijn niet aan de overeengekomen partneralimentatie kon worden gehouden, doch de man heeft deze stelling noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. De man is weliswaar op 31 januari 2017 in loondienst getreden ten gevolge waarvan hij inkomensverlies heeft geleden, doch mede in aanmerking genomen dat het (namelijk tot 24 april 2017) om een relatief korte periode van inkomensachteruitgang gaat, had van de man mogen worden verwacht dat hij inzichtelijk had gemaakt waarom hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding kon worden gehouden en hij bijvoorbeeld die periode niet uit zijn vrije (financiële) ruimte heeft kunnen overbruggen. Gelet op het voorgaande heeft de man onvoldoende aan zijn stelplicht voldaan en dient het verzoek van de man in ieder geval tot 24 april 2017 te worden afgewezen.
5.2.3.2. Met ingang van 24 april 2017 dient het hof te beoordelen of sprake is van zodanige wijziging van omstandigheden dat de door partijen in het echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie met ingang van 24 april 2017 heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen (artikel 1:401 lid 1 BW). De stelling van de vrouw dat partijen in het echtscheidingsconvenant bewust afspraken over de partneralimentatie hebben gemaakt, is zonder nadere toelichting hierop, niet begrijpelijk en wordt gepasseerd. Vast is komen te staan dat de winst uit onderneming tot 1 januari 2017 jaarlijks gemiddeld € 67.037,- bedroeg. De man heeft onweersproken gesteld dat er met ingang van 1 januari 2017 sprake is van inkomensverlies nu zijn fiscaal loon in 2017 € 46.674,-, in 2018 € 41.529,- bedroeg en in 2019 € 46.656,- zal bedragen, welk fiscaal loon de vrouw als zodanig niet heeft betwist. Het hof dient allereerst te beoordelen of het inkomensverlies voor herstel vatbaar is en, in het bevestigende geval of herstel van de man kan worden gevergd. Indien het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, dient het hof te beoordelen of het inkomensverlies verwijtbaar is, oftewel of de man zich ten behoeve van de vrouw had moeten onthouden van gedragingen die zijn inkomensverlies tot gevolg hadden. Het hof overweegt het navolgende.
Het hof constateert dat het inkomensverlies van de man thans reeds geruime tijd en op een bestendig niveau voortduurt. Uit de verklaringen van de man ter mondelinge behandeling blijkt het navolgende. Als zelfstandige werkte de man doorgaans aan één enkel project, gedurende langere tijd. [bureau 1] (hierna ook: [bureau 1] ) deed de accreditatie voor de man. In verband met het van kracht worden van de wet DBA, bemiddelde [bureau 1] niet langer in het verwerven van opdrachten voor de man. De man heeft daarop van [bureau 1] namen en adressen van potentiële opdrachtgevers gekregen, waaronder [onderneming 2] , [onderneming 3] , [onderneming 4] en [onderneming 5] , zodat hij zelf deze potentiële opdrachtgevers zou kunnen benaderen, De man kreeg echter steevast nul op het rekest vanwege het aanwezig geachte risico dat de fiscus een (fictieve) dienstbetrekking tussen de opdrachtgever en de man aanwezig zou achten, met alle negatieve financiële gevolgen voor de opdrachtgever van dien. Het is de man niet gelukt om, ondanks vele pogingen, als zelfstandige opdrachten te verwerven, waarbij hij ook een beroep op zijn netwerk heeft gedaan, aldus de man. Detacheringbureaus [bureau 2] en [bureau 3] hadden wel opdrachten voor de man, doch voor slechts een periode van een aantal weken, zonder de zekerheid van vervolgopdrachten. De man is toen op basis van een uitzendovereenkomst bij [bureau 1] uitgeleend om inspectiewerk bij derden te doen, dat hij altijd al had gedaan, tegen een basissalaris van € 44.720,- bruto per jaar. Op 20 augustus 2018 is de man full time in dienst getreden bij [onderneming 1] in de functie van quality engineer, voor de periode tot 1 december 2019, tegen een salaris van € 3.600,- bruto per maand plus vakantiegeld. De man heeft daarbij aangegeven dat er geen andere (betere) opties waren.
De man heeft tegenover de enkele stelling van de vrouw dat zij ervan overtuigd is dat de man
als ZZP-er kan werken, zijn stelling dat zulks niet het geval is ter zitting voldoende toegelicht. Het hof neemt daarbij in aanmerking het e-mailbericht van de heer [medewerker 1] [bureau 1] aan de man d.d. 16 augustus 2017. Bij dit bericht deelt [bureau 1] aan de man mede dat inzet van ZZp-ers op basis van de huidige DBA niet meer mogelijk is, nu nagenoeg alle opdrachten onder leiding en toezicht gebeuren van de opdrachtgevers en dat overleg met de Belastingdienst geen oplossing heeft geboden. Voorts heeft de man overgelegd de brief van [medewerker 2] van [bureau 2] aan de man d.d. 23 april 2018 waaruit onder meer blijkt dat de risico’s voor [bureau 2] te groot zijn om de man als ZZP-er in te zetten op het project ‘ [project] ’, doch het werk kon wel worden aangeboden op basis van een uitzendovereenkomst. Uit het door de man overgelegde e-mailbericht van [medewerker 3] van [bureau 3] aan de man d.d. 23 april 2018 blijkt dat het niet mogelijk is dat de man als ZZP-er bij [bureau 3] komt werken. Wel kon de man als uitzendkracht bij [bureau 3] komen werken.
De vrouw heeft ter zitting weliswaar nog gesteld dat de man bij [onderneming 6] niet meer als zelfstandige mag werken hetgeen de man volgens de vrouw, naar het hof begrijpt, valt te verwijten, doch de man heeft ter zitting voldoende verklaard dat hij slechts tekenbevoegdheid heeft op Level 2 niveau, hetgeen voor het aftekenen van dossiers bij [onderneming 6] onvoldoende is. Verder heeft de vrouw nog gesteld dat de man na de verkoop van de woning inkomsten uit vermogen heeft, dan wel kan interen op dat vermogen, waarmee de man, naar het hof begrijpt, zijn inkomen kan aanvullen tot het oude niveau. De man heeft deze stelling van de vrouw echter in voldoende mate weersproken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap ieder een gelijk bedrag van afgerond € 100.000,- hebben ontvangen. Nu voor beide partijen sprake is van verkregen vermogen van gelijke grootte, laat het hof bij beide partijen het inkomen uit vermogen, dan wel het interen daarop, voor de bepaling van de draagkracht van partijen buiten beschouwing.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, en mede gelet op het feit dat het inkomensverlies van de man thans reeds gedurende een geruime tijd en op een bestendig niveau voortduurt, is het hof van oordeel dat er sprake is van niet voor herstel vatbaar inkomensverlies dat de man niet kan worden toegerekend. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat de man zich uit hoofde van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw met het oog daarop had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid, heeft zij deze stelling onvoldoende met feiten onderbouwd. Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 24 april 2017, althans om proces economische redenen, met ingang van 1 mei 2017, opnieuw dient te worden beoordeeld.