ECLI:NL:GHSHE:2019:2324

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
200.241.110_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en beoordeling van inkomensverlies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 18 juni 2018 beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 16 maart 2018, waarin zijn verzoek om wijziging van de partneralimentatie werd afgewezen. De man stelt dat hij door een niet voor herstel vatbaar inkomensverlies niet meer in staat is de overeengekomen alimentatie van € 1.500,- per maand te betalen. Het huwelijk van partijen is op 25 april 2014 ontbonden en in het echtscheidingsconvenant is een niet-wijzigingsbeding opgenomen voor een periode van drie jaar. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, maar dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Het hof heeft de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 24 april 2017 opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is. De man heeft zijn draagkracht voor het betalen van partneralimentatie aangetoond, en het hof heeft de alimentatie vastgesteld op € 935,- per maand van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018, € 703,- van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018, € 1.109,- van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019, en € 1.285,- per maand met ingang van 1 januari 2019. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.241.110/01
zaaknummer rechtbank : C/03/236453 / FA RK 17-2160
beschikking van de meervoudige kamer van 27 juni 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.V.N.J. de Laurente te Maastricht,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K.M.C. Jansen te Sittard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 16 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 18 juni 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 16 maart 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 24 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 19 oktober 2017 in de tussen partijen gevoerde procedure ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ingekomen op 30 juli 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 14 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 11 januari 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 22 januari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man ‘Aantekeningen mondelinge behandeling’ overgelegd.
Na toelichting op hun beider standpunten en een korte schorsing van de mondelinge behandeling, hebben beide partijen aan het hof aangegeven open te staan voor mediation. Het hof heeft de zaak pro forma aangehouden tot 22 april 2019 in afwachting van de resultaten van de mediation.
2.5.
Bij journaalbericht van de zijde van de man van 16 april 2019, ingekomen op 16 april 2019, heeft de man het hof verzocht uitspraak te doen. Bij journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 april 2019, ingekomen op 19 april 2019, heeft de vrouw het hof verzocht uitspraak te doen. Op de mededelingen op dit journaalbericht van de vrouw die betrekking hebben op de inhoud van de zaak, slaat het hof geen acht, omdat de behandeling van deze zaak is gesloten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 25 april 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 2 april 2014 heeft de rechtbank, kort samengevat, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op € 1.500,- per maand, zoals partijen zijn overeengekomen in het van die beschikking deel uitmakende, door hen op 20 november 2013 ondertekende, echtscheidingsconvenant.
Partijen zijn, voor zover thans van belang, in het echtscheidingsconvenant in artikel 1.2. onder meer overeengekomen dat de man aan de vrouw vanaf 13 juli 2012 zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.500,- per maand. Partijen zijn voorts in het echtscheidingsconvenant in artikel 1.3. onder meer overeengekomen dat de overeengekomen partneralimentatie gedurende drie jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand niet bij rechtelijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden zoals in artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man om de beschikking van 2 april 2014 van de rechtbank Limburg (Maastricht) en voormeld echtscheidingsconvenant te wijzigen en de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2017 nader te bepalen op € 500,- per maand, afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de overwegingen van de rechtbank dat de man de noodzaak om te stoppen als ZZP-er niet heeft aangetoond, dat niet is komen vast te staan dat het oude inkomen van de man niet voor herstel vatbaar is, dat de man zich onvoldoende heeft ingespannen om zijn oude inkomen te verwerven, dat er geen medische belemmeringen aan de zijde man aanwezig zijn om zijn oude inkomen te verwerven, dat het inkomensverlies voor rekening en risico van de man dient te komen en dat er geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden.
4.2.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 2 april 2014 en het door partijen op 20 november 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant te wijzigen en de partneralimentatie nader te bepalen op nihil, althans op € 189,- per maand, althans op
€ 399,- per maand, althans op € 500,- per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht, met ingang van 1 februari 2017, althans met ingang van 16 mei 2017, althans 1 juni 2017, althans 2 juni 2017, althans 1 augustus 2017, althans met ingang van een datum die het hof juist acht.
4.3.
De vrouw heeft verzocht het verzoek van de man af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van de man in de gemaakte proceskosten inclusief het (na)salaris en/of verschotten van de advocaat van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden nu de man op 31 januari 2017 in loondienst is getreden en niet meer als ZZP-er werkzaam is in zijn eenmanszaak ‘ [eenmanszaak] ’.
5.2.1.
De man heeft het navolgende als wijzigingsgronden gesteld. Tijdens de echtscheidingsprocedure was de man werkzaam als ZZP-er in zijn eenmanszaak. De man werkte als kwaliteitsinspecteur op projectbasis voor diverse opdrachtgevers. Voor de berekening van de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie is uitgegaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 67.037,-. De man heeft tot en met het derde kwartaal 2016 dat inkomensniveau weten te continueren. Ten gevolge van overheidsmaatregen, in het bijzonder de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA), werden opdrachtgevers terughoudender met het inhuren van zelfstandigen zoals de man, omdat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een (fictieve) dienstbetrekking, met alle nadelige gevolgen voor de opdrachtgever van dien. De man heeft zich om die reden genoodzaakt gezien zijn werkzaamheden als ZZP-er te beëindigen. De man kreeg voortdurend nul op het rekest toen hij als zelfstandige opdrachten trachtte te verkrijgen. Op 31 januari 2017 is de man op basis van een urencontract in loondienst bij detacheringsbureau [bureau 1] , het bureau dat tot die tijd heeft bemiddeld tussen de man en mogelijke opdrachtgevers. In 2017 had de man een loon voor de loonheffing van
€ 46.674,-. In april 2018 is de man werkloos geworden en kreeg hij een WW-uitkering, tot 1 juni 2018. Daarna heeft de man korte tijd via diverse uitzendbureaus op uitzendbasis gewerkt. Sinds 20 augustus 2018 is de man in dienst bij [onderneming 1] voor de duur van een project tot en met 31 december 2019 tegen een salaris van € 46.656,- bruto per jaar. De man leidt sinds 1 februari 2017 zodanig inkomensverlies dat hij de overeengekomen partneralimentatie niet meer kan betalen. De man heeft getracht het inkomensverlies te herstellen, doch gelet op de gewijzigde arbeidsmarkt ten gevolge van de Wet DBA en mede gelet op de leeftijd en de gezondheidssituatie van de man, is het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar. Op grond van de voormelde relevante gewijzigde omstandigheden dient de draagkracht van de man opnieuw beoordeeld te worden en wel aan de hand van het nieuwe inkomen van de man en niet, zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, aan de hand van zijn oude inkomen. Ter zitting heeft de man gesteld dat er sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij ingaande 1 februari 2017 niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden en dat in ieder geval met ingang van 24 april 2017 de overeengekomen partneralimentatie gewijzigd dient te worden op grond van artikel 1:401 lid 1 BW.
5.2.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij heeft het navolgende gesteld. De man kan over voldoende financiële middelen beschikken om de overeengekomen partneralimentatie te blijven voldoen. De man laat niet zien hoe en op welke wijze hij door invoering van de Wet DBA is getroffen. De man toont voorts niet aan dat hij als zelfstandige geen projecten meer kon doen en telkens nul op het rekest kreeg, zoals de man heeft gesteld. De man heeft de noodzaak om als zelfstandige te stoppen en in loondienst te treden niet aangetoond. Overigens kon de gestelde vrees van de opdrachtgevers voor de kwalificatie van een dienstverband anders worden opgelost, bijvoorbeeld door speciaal ontwikkelde modelovereenkomsten te gebruiken. De vrouw betwist voorts dat de man geen langdurig dienstverband zou kunnen aangaan en zijn inkomsten niet zou kunnen vergroten teneinde zijn oude inkomen weer te herstellen. De vrouw betwist verder dat de leeftijd van de man een belemmerende rol zou spelen en dat er sprake zou zijn van medische belemmeringen. De inkomensachteruitgang van de man is een bewuste keuze van de man geweest, en indien en voor zover het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar zou zijn, dient dit wel voor rekening en risico van de man te komen. De man dient de overeengekomen partneralimentatie te blijven voldoen.
5.2.3.
Het hof overweegt het navolgende.
5.2.3.1. Het hof stelt vast dat partijen in artikel 1.3. van het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW voor een periode van drie jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve tot 24 april 2017. Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt dat, ondanks een tussen partijen overeengekomen niet-wijzigingsbeding, op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Uit de toelichting bij artikel 1:159 lid 3 BW blijkt dat de wetgever hierbij heeft gedacht aan een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden, ten gevolge waarvan er een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen heeft gestaan en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn indien de wederpartij de verzoeker zou houden aan hetgeen is overeengekomen. Wijziging is slechts in uitzonderingsgevallen toegelaten waarbij zowel aan de stelplicht van de verzoekende partij als aan de motivering van de rechter zware eisen worden gesteld (HR 15 juli 19985, NJ 1985/488 en HR 8 september 2006, LJN AW6217).
De man heeft ter mondelinge behandeling bij het hof weliswaar gesteld dat zich een situatie als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW voordoet, zodat hij ook vóór afloop van de drie jaarstermijn niet aan de overeengekomen partneralimentatie kon worden gehouden, doch de man heeft deze stelling noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. De man is weliswaar op 31 januari 2017 in loondienst getreden ten gevolge waarvan hij inkomensverlies heeft geleden, doch mede in aanmerking genomen dat het (namelijk tot 24 april 2017) om een relatief korte periode van inkomensachteruitgang gaat, had van de man mogen worden verwacht dat hij inzichtelijk had gemaakt waarom hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding kon worden gehouden en hij bijvoorbeeld die periode niet uit zijn vrije (financiële) ruimte heeft kunnen overbruggen. Gelet op het voorgaande heeft de man onvoldoende aan zijn stelplicht voldaan en dient het verzoek van de man in ieder geval tot 24 april 2017 te worden afgewezen.
Met ingang van 24 april 2017
5.2.3.2. Met ingang van 24 april 2017 dient het hof te beoordelen of sprake is van zodanige wijziging van omstandigheden dat de door partijen in het echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie met ingang van 24 april 2017 heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen (artikel 1:401 lid 1 BW). De stelling van de vrouw dat partijen in het echtscheidingsconvenant bewust afspraken over de partneralimentatie hebben gemaakt, is zonder nadere toelichting hierop, niet begrijpelijk en wordt gepasseerd. Vast is komen te staan dat de winst uit onderneming tot 1 januari 2017 jaarlijks gemiddeld € 67.037,- bedroeg. De man heeft onweersproken gesteld dat er met ingang van 1 januari 2017 sprake is van inkomensverlies nu zijn fiscaal loon in 2017 € 46.674,-, in 2018 € 41.529,- bedroeg en in 2019 € 46.656,- zal bedragen, welk fiscaal loon de vrouw als zodanig niet heeft betwist. Het hof dient allereerst te beoordelen of het inkomensverlies voor herstel vatbaar is en, in het bevestigende geval of herstel van de man kan worden gevergd. Indien het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, dient het hof te beoordelen of het inkomensverlies verwijtbaar is, oftewel of de man zich ten behoeve van de vrouw had moeten onthouden van gedragingen die zijn inkomensverlies tot gevolg hadden. Het hof overweegt het navolgende.
Het hof constateert dat het inkomensverlies van de man thans reeds geruime tijd en op een bestendig niveau voortduurt. Uit de verklaringen van de man ter mondelinge behandeling blijkt het navolgende. Als zelfstandige werkte de man doorgaans aan één enkel project, gedurende langere tijd. [bureau 1] (hierna ook: [bureau 1] ) deed de accreditatie voor de man. In verband met het van kracht worden van de wet DBA, bemiddelde [bureau 1] niet langer in het verwerven van opdrachten voor de man. De man heeft daarop van [bureau 1] namen en adressen van potentiële opdrachtgevers gekregen, waaronder [onderneming 2] , [onderneming 3] , [onderneming 4] en [onderneming 5] , zodat hij zelf deze potentiële opdrachtgevers zou kunnen benaderen, De man kreeg echter steevast nul op het rekest vanwege het aanwezig geachte risico dat de fiscus een (fictieve) dienstbetrekking tussen de opdrachtgever en de man aanwezig zou achten, met alle negatieve financiële gevolgen voor de opdrachtgever van dien. Het is de man niet gelukt om, ondanks vele pogingen, als zelfstandige opdrachten te verwerven, waarbij hij ook een beroep op zijn netwerk heeft gedaan, aldus de man. Detacheringbureaus [bureau 2] en [bureau 3] hadden wel opdrachten voor de man, doch voor slechts een periode van een aantal weken, zonder de zekerheid van vervolgopdrachten. De man is toen op basis van een uitzendovereenkomst bij [bureau 1] uitgeleend om inspectiewerk bij derden te doen, dat hij altijd al had gedaan, tegen een basissalaris van € 44.720,- bruto per jaar. Op 20 augustus 2018 is de man full time in dienst getreden bij [onderneming 1] in de functie van quality engineer, voor de periode tot 1 december 2019, tegen een salaris van € 3.600,- bruto per maand plus vakantiegeld. De man heeft daarbij aangegeven dat er geen andere (betere) opties waren.
De man heeft tegenover de enkele stelling van de vrouw dat zij ervan overtuigd is dat de man
als ZZP-er kan werken, zijn stelling dat zulks niet het geval is ter zitting voldoende toegelicht. Het hof neemt daarbij in aanmerking het e-mailbericht van de heer [medewerker 1] [bureau 1] aan de man d.d. 16 augustus 2017. Bij dit bericht deelt [bureau 1] aan de man mede dat inzet van ZZp-ers op basis van de huidige DBA niet meer mogelijk is, nu nagenoeg alle opdrachten onder leiding en toezicht gebeuren van de opdrachtgevers en dat overleg met de Belastingdienst geen oplossing heeft geboden. Voorts heeft de man overgelegd de brief van [medewerker 2] van [bureau 2] aan de man d.d. 23 april 2018 waaruit onder meer blijkt dat de risico’s voor [bureau 2] te groot zijn om de man als ZZP-er in te zetten op het project ‘ [project] ’, doch het werk kon wel worden aangeboden op basis van een uitzendovereenkomst. Uit het door de man overgelegde e-mailbericht van [medewerker 3] van [bureau 3] aan de man d.d. 23 april 2018 blijkt dat het niet mogelijk is dat de man als ZZP-er bij [bureau 3] komt werken. Wel kon de man als uitzendkracht bij [bureau 3] komen werken.
De vrouw heeft ter zitting weliswaar nog gesteld dat de man bij [onderneming 6] niet meer als zelfstandige mag werken hetgeen de man volgens de vrouw, naar het hof begrijpt, valt te verwijten, doch de man heeft ter zitting voldoende verklaard dat hij slechts tekenbevoegdheid heeft op Level 2 niveau, hetgeen voor het aftekenen van dossiers bij [onderneming 6] onvoldoende is. Verder heeft de vrouw nog gesteld dat de man na de verkoop van de woning inkomsten uit vermogen heeft, dan wel kan interen op dat vermogen, waarmee de man, naar het hof begrijpt, zijn inkomen kan aanvullen tot het oude niveau. De man heeft deze stelling van de vrouw echter in voldoende mate weersproken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap ieder een gelijk bedrag van afgerond € 100.000,- hebben ontvangen. Nu voor beide partijen sprake is van verkregen vermogen van gelijke grootte, laat het hof bij beide partijen het inkomen uit vermogen, dan wel het interen daarop, voor de bepaling van de draagkracht van partijen buiten beschouwing.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, en mede gelet op het feit dat het inkomensverlies van de man thans reeds gedurende een geruime tijd en op een bestendig niveau voortduurt, is het hof van oordeel dat er sprake is van niet voor herstel vatbaar inkomensverlies dat de man niet kan worden toegerekend. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat de man zich uit hoofde van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw met het oog daarop had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid, heeft zij deze stelling onvoldoende met feiten onderbouwd. Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 24 april 2017, althans om proces economische redenen, met ingang van 1 mei 2017, opnieuw dient te worden beoordeeld.
Draagkracht van de man
5.3.
De man heeft gesteld dat zijn draagkracht onvoldoende is om de overeengekomen partneralimentatie te blijven voldoen. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
Inkomen van de man
5.4.
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van het fiscaal loon in 2017 van € 46.674,-, in 2018 van € 41.529,- en in 2019 van € 46.656,-, welke bedragen als zodanig door de vrouw niet zijn betwist.
Draagkrachtloos inkomen van de man
5.5.
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
5.6.
Het hof houdt van 1 mei 2017 tot 1 mei 2018 rekening met een kale huur van € 900,- per maand, zoals blijkt uit de door de man overgelegde huurovereenkomst en betreffende betalingsbewijzen (productie 6 van de man in eerste aanleg). Met ingang van 1 mei 2018 houdt het hof rekening met de gewijzigde huurlast van de man van € 500,- per maand, zoals blijkt uit de door de man overgelegde huurovereenkomst (productie 21 van de man in hoger beroep) en betalingsbewijzen (productie 40 van de man in hoger beroep). De vrouw heeft de woonlasten van de man weliswaar betwist, doch zij heeft haar stellingen op dat punt onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Het hof houdt geen rekening met de huur van een garage ad € 60,- per maand - voor de opslag van meubels, zoals de man ter zitting heeft verklaard - nu deze kosten niet prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw.
5.7.
Het hof houdt voorts rekening met een bedrag ter zake van basis- en aanvullende premie ZVW in 2017 van € 135,- per maand, in 2018 van € 141,45 per maand en in 2019 van
€ 152,70 per maand, welke kosten door de vrouw niet zijn betwist, minus € 40,- per maand (2017) € 35,- per maand (2018 en 2019) zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Het hof houdt geen rekening met het eigen risico van de man nu de vrouw de verschuldigdheid daarvan heeft betwist en de man niet heeft aangetoond dat het eigen risico bij hem daadwerkelijk in rekening wordt gebracht.
5.8.
Het hof houdt ten slotte geen rekening met afbetaling van € 347,20 per maand op de door de man gestelde schuld ter zake de aanschaf van een auto. Uit artikel 3.7 van het echtscheidingsconvenant blijkt dat aan de man de personenauto van met merk Citroen met kenteken [kenteken] is toegedeeld. De man heeft zijn stelling dat het noodzakelijk was een andere auto aan te schaffen, niet, althans niet voldoende met feiten onderbouwd, zodat met de afbetaling op deze schuld geen rekening wordt gehouden.
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat de draagkracht van de man beoordeeld dient te worden in de navolgende perioden:
- van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018, gelet op het gewijzigde inkomen van de man met ingang van 1 januari 2018;
- van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018, gelet op de gewijzigde huurlast met ingang van 1 mei 2018 ;
- van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019, gelet op het gewijzigde inkomen van de man met ingang van 1 januari 2019;
- met ingang van 1 januari 2019.
Vaststelling van de alimentatie
5.10.
Uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende vier draagkrachtberekeningen blijkt een netto besteedbaar inkomen van de man:
- van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018 van € 1.757,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018 van € 1.776,- per maand;
- van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 van € 1.376,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 van € 1.418,- per maand.
5.11.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man de navolgende beschikbare draagkracht voor het betalen van partneralimentatie:
- van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018 van € 554,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018 van € 416,- per maand;
- van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 van € 656,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 van € 796,- per maand.
5.12.
Betaalde partneralimentatie is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met het door de man te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht de navolgende partneralimentatie aan de vrouw te betalen:
- van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 935,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018 een bedrag van € 703,- per maand;
- van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 1.109,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 1.285,- per maand.
5.13.
Het hof overweegt dat de vrouw behoefte heeft aan de hiervoor berekende partneralimentatie.
Partijen hebben de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in artikel 1.2. van het echtscheidingsconvenant gesteld op € 3.351,- netto per maand (niveau 2012). De man heeft in hoger beroep gesteld dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.385,60 netto per maand bedraagt, waarin zij zelf kan voorzien door arbeid en door inkomsten uit haar vermogen, dan wel door op dit vermogen in te teren.
Het hof overweegt dat de vrouw in ieder geval behoefte aan de hiervoor berekende bijdrage van de man in haar levensonderhoud, ook indien wordt uitgegaan van de lagere door de man gestelde huwelijksgerelateerde behoefte, nu de vrouw daarin zelf niet, in ieder geval niet op dit moment, kan voorzien. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting verklaard dat de vrouw kampt met psychische problemen, hetgeen de man niet heeft betwist. Uit de brief van de heer [kwaliteitsmedewerker] , kwaliteitsmedewerker Unit WMO van de gemeente [gemeente] aan de vrouw van 22 oktober 2018, blijkt voorts dat de vrouw problemen heeft in het zelfstandig uitvoeren van dagelijkse activiteiten en het meedoen in de maatschappij, welke problemen zij niet zelf kan oplossen en op grond waarvan ondersteuning vanuit de WMO noodzakelijk is geacht en is verlengd. Dat de vrouw thans (nog) kapperswerkzaamheden zou verrichten zoals de man heeft gesteld, heeft de man onvoldoende onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw wel op zijn weg had gelegen. Zoals hiervoor onder 5.2.3.2 is overwogen, houdt het hof voor de bepaling van het inkomen van partijen geen rekening met het over en weer gestelde aanwezige vermogen.
5.14.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd nu partijen gewezen echtgenoten zijn, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
5.15.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 16 maart 2018,
en opnieuw beschikkende:
wijzigt het door partijen op 20 november 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant en de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 2 april 2014,
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw:
- van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018 op € 935,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018 op € 703,- per maand;
- van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 op € 1.109,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 op € 1.285,- per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen,
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhagen, L.Th.L.G. Pellis en E.L. Schaafsma-Beversluis en bijgestaan door de griffier en is op 20 juni 2019 uitgesproken in het openbaar door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis in tegenwoordigheid van de griffier.