ECLI:NL:GHSHE:2019:2323

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
200.239.282_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot meerderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, die optreedt als verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2018 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor de kinderen [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] was vastgesteld. De man, verweerder in hoger beroep, heeft op zijn beurt verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw. De zaak betreft de financiële verplichtingen van de man ten aanzien van de kinderen na de echtscheiding, waarbij de rechtbank eerder had bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding diende te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatie noodzakelijk maakt. De vrouw heeft haar verzoek in hoger beroep gewijzigd en verzocht om een hogere bijdrage voor de kinderen. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de man in staat is om de gevraagde alimentatie te betalen. De beslissing van het hof houdt in dat de man de alimentatie voor de kinderen moet verhogen, met specifieke bedragen voor verschillende periodes. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de alimentatie is opnieuw vastgesteld, waarbij de man verplicht is om de verhoogde bedragen te voldoen. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie - en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.239.282/01
zaaknummers rechtbank : C/02/324105 / FA RK 16-7001
C/02/325049 / FA RK 16-7495
beschikking van de meervoudige kamer van 27 juni 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Ç. Bayrak te Bergen op Zoom
krachtens volmacht mede optredende voor:
[jongmeerderjarige 1],
wonende te [woonplaats] .
hierna te noemen: [jongmeerderjarige 1] ,
en
[jongmeerderjarige 2],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige 2] ,
tegen
[de man],
wonende [woonplaats] (Turkije),
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J.E.M. Edelmann te Breda.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 14 februari 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, hersteld bij beschikking van 13 april 2018, welke beschikking is hersteld bij beschikking van 6 februari 2019, welke herstelbeschikking met terugwerkende kracht in de plaats van de beschikking van 13 april 2018 is getreden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw, mede als gemachtigde van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] , is op 11 mei 2018 in hoger beroep gekomen tegen de voormelde beschikking van 14 februari 2018, hersteld bij beschikkingen van 13 april 2018 en van 6 februari 2019.
2.2.
De man heeft op 1 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 oktober 2018 met als bijlagen de volmachten van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] , ingekomen op 4 oktober 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 maart 2019.
2.4.
[jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] hebben de vrouw gemachtigd om namens hen in deze procedure op te treden.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 9 mei 2019 plaatsgevonden. Ter mondelinge behandeling bij het hof zijn verschenen:
- mr. Bayrak namens de vrouw;
- de man, bijgestaan door mr. Edelmann.
De vrouw is, met bericht van kennisgeving, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [jongmeerderjarige 1] ( [jongmeerderjarige 1] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2000,
- [jongmeerderjarige 2] ( [jongmeerderjarige 2] )
,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] 1998,
en van de twee thans meerderjarige kinderen [meerderjarig kind 1] en [meerderjarig kind 2] .
3.3.1.
Bij beschikking van 15 april 2008 heeft de rechtbank Breda tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 15 oktober 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van 23 juli 2009 heeft dit hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie), respectievelijk de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de bovengenoemde kinderen van 15 oktober 2008 tot 1 april 2009 bepaald op € 150,- per kind per maand en met ingang van 1 april 2009 op € 196,- per kind per maand.
3.3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Breda van 29 april 2010 is de kinderalimentatie respectievelijk de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen, kort samengevat, met ingang van 13 november 2009 nader bepaald op € 31,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2010 nader op € 29,- per kind per maand en met ingang van 1 februari 2010 nader bepaald op nihil. Bij beschikking van 16 maart 2011 heeft dit hof de beschikking van 29 april 2010 bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden (op 3 april 2018 en op 6 februari 2019 herstelde) beschikking heeft de rechtbank, verkort weergegeven, de door de man te betalen kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige 1] respectievelijk de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] met ingang van 24 januari 2017 nader bepaald op € 170,50 per maand en met ingang van 1 januari 2018 op € 173,06 per maand.
4.3.
De grieven van de vrouw zien op de behoefte van de kinderen, op de draagkracht van de vrouw en op de draagkracht van de man.
4.4.
De vrouw heeft verzocht, verkort weergegeven, de bestreden (herstelde) beschikking van 14 februari 2018 te vernietigen en de beschikking van de rechtbank Breda van 29 april 2010 te wijzigen voor zover het de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] betreft en deze onderhoudsbijdrage van 24 januari 2017 tot 1 april 2018 nader te bepalen op € 368,- per kind per maand en met ingang van 1 april 2018 op € 391,- per kind per maand.
4.5.
De man heeft verzocht de vrouw in de verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair de verzoeken af te wijzen.
4.6.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar grief met betrekking tot de behoefte van de kinderen ingetrokken, zodat het hof deze grief niet meer hoeft te bespreken. Voorts heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep gewijzigd in die zin dat de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] nader bepaald dient te worden op het bedrag van hun behoefte ad € 292,72 per maand (niveau 2017).

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] opnieuw dient te worden beoordeeld, zodat het hof daarvan uitgaat.
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de wijziging van de onderhoudsbijdragen dient in te gaan op 24 januari 2017, zodat het hof daarvan uitgaat.
Hoogte behoefte kinderen
5.3.
Evenmin is tussen partijen in geschil dat de behoefte van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] € 292,72 per kind per maand bedraagt (niveau 2017). Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] met ingang van 1 januari 2018 € 297,11 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 303,05 per kind per maand.
Draagkracht
5.4.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun beider netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het eventueel te ontvangen kindgebonden budget.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de voor het betreffende jaar en betreffende netto besteedbaar inkomen toepasselijke draagkrachtformule zoals hieronder met betrekking tot de man en de vrouw wordt weergegeven.
Draagkracht van de man
Inkomen van de man
5.5.
De man ontvangt een WIA-uitkering. Uit de door de man overgelegde specificatie van deze uitkering van 17 maart 2017 blijkt een bruto uitkering van € 1.959,46 per maand en (zonder nog rekening te houden met het beslag) een netto uitkering van € 1.936,83 per maand. Nu geen andere uitkerings- en belastinggegevens van de man bekend zijn gaat het hof voor de berekening van de draagkracht van de man uit van voormelde netto uitkering van € 1.936,83 per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld, derhalve van een WIA-uitkering van afgerond € 2.092,- netto per maand, inclusief vakantiegeld.
5.6.
Het hof houdt voorts, evenals de rechtbank, rekening met huurinkomsten van de man van € 500,- netto per maand ter zake de verhuur van het pand aan [adres] te [plaats] . Het hof constateert dat de vrouw geen grief heeft gericht tegen deze huurinkomsten en dat de man de huurinkomsten van € 500,- per maand uitdrukkelijk ter mondelinge behandeling bij het hof heeft erkend.
5.7.1.
De vrouw heeft gesteld dat de man een aantal woningen in Turkije heeft en dat hij twee appartementen en een winkelpand verhuurt. De vrouw stelt de huurinkomsten van de man in Turkije op totaal € 1.500,- per maand, met welke inkomsten naar haar mening bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man rekening moet worden gehouden.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.7.2.
Het hof houdt geen rekening met huurinkomsten van de man in Turkije. De vrouw heeft ter onderbouwing van deze, door de man gemotiveerd betwiste, stelling slechts een aantal in de Turkse taal gestelde stukken in het geding gebracht, welke stukken niet in het Nederlands zijn vertaald. Het hof wijst op artikel 1.1.11. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven waarin is bepaald dat bij stukken die in een vreemde taal zijn gesteld, een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal dient te worden gevoegd, tenzij het eenvoudig leesbare stukken betreft. Hiervan is in dit geval geen sprake. Het hof passeert het aanbod van de advocaat van de vrouw ter mondelinge behandeling bij het hof om alsnog een Nederlandse vertaling van de betreffende stukken in het geding te brengen, mede gelet op artikel 1.4.4. van voormeld procesreglement waarin is bepaald dat stukken waarop de vrouw een beroep wenst te doen uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen worden overgelegd. Het hof overweegt daarbij dat de man de door de vrouw gestelde huurinkomsten in Turkije in eerste aanleg ook heeft betwist, zodat de vrouw zich terdege bewust heeft kunnen zijn van de noodzaak van het tijdig overleggen in hoger beroep van een adequate Nederlandse vertaling van de betreffende Turkse stukken.
5.8.
Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.592,- per maand. De vraag of rekening gehouden moet worden met het beslag van
€ 465,33 per maand dient niet te worden beoordeeld bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man. In zoverre slaagt grief II van de vrouw. Het hof verwijst naar hetgeen in het hierna volgende wordt overwogen bij het draagkrachtloos inkomen van de man.
Draagkrachtloos inkomen van de man
5.9.
De vrouw heeft gesteld dat de levensstandaard in Turkije veel lager ligt dan in Nederland en dat op basis van de Big Mac index (in NL 4,5 en TR 2,8) de Nederlandse bijstandsnorm gedeeld moet worden door 1,6, zodat in de draagkrachtformule rekening gehouden moet worden met een lagere bijstandsnorm van € 565,- per maand. De man heeft zich daartegen verweerd en onder meer gesteld dat sommige kosten in Turkije lager zijn of gelijk aan die in Nederland maar anderzijds ook hoger, zoals diesel, benzine en, brood). In dat verband heeft de man gesteld dat hij een auto nodig heeft omdat hij invalide is en, zo begrijpt het hof de man, drukken de brandstofkosten extra op hem. Gelet op dit verweer heeft de vrouw haar stelling onvoldoende met feiten onderbouwd en op dit punt dus niet aan haar stelplicht voldaan. Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van een bijstandsnorm van
€ 905,- netto per maand, zoals gehanteerd in de draagkrachtformule voor inkomens vanaf
€ 1.575,- netto per maand (niveau 2017).
5.10.
Het hof houdt in de draagkrachtformule geen rekening met de forfaitaire woonlast van 03, x NBI, zoals de vrouw heeft gesteld, nu de man ter mondelinge behandeling bij het hof heeft erkend dat hij in Turkije geen woonlast heeft en dat hij akkoord is met het weglaten van de forfaitaire woonlast.
5.11.
Het hof houdt ten slotte in de draagkrachtformule rekening met het beslag van € 465,53 per maand. Het hof overweegt het navolgende.
Het betreft een beslag ter zake een restschuld van partijen na executoriale verkoop van een voormalig gemeenschappelijk pand van partijen. Uit het door de man in hoger beroep overgelegde overzicht van [onderneming] (productie 2 bij het verweerschrift in hoger beroep) blijkt dat er op 31 mei 2015 sprake was van een openstaand schuld aan [levensverzekeringen] Levensverzekeringen van € 65.210,85. De man heeft ter mondelinge behandeling, onder verwijzing naar productie 2, verklaard dat in februari 2018 nog een schuld resteerde van € 49.226,38 en dat op dat bedrag thans nog een bedrag van ongeveer € 5.000,- in mindering moet worden gebracht.
De vrouw heeft gesteld dat uit productie 2 blijkt dat de rente op de schuld ruim € 20.000,- bedraagt, dat de man deze rente had kunnen voorkomen en dat de man de gehele schuld had kunnen aflossen met vermogen dat de man in Turkije heeft. De man heeft dit gemotiveerd betwist. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw terzake het vermogen van de man in Turkije en zijn aflossingsmogelijkheden op de restschuld, nu de vrouw haar stelling niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd, hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft verzuimd haar stellingen met verifieerbare gegevens te onderbouwen. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met het beslag ter zake de voormelde restschuld, zowel aan de zijde van de man ad € 465,33 per maand, als aan de zijde van de vrouw ad € 56,49 per maand, nu het bestaan van een restschuld tussen partijen verder niet ter discussie staat en deze schuld niet vermijdbaar noch verwijtbaar is gebleken. In die zin prevaleert de kinderalimentatie ook niet, zoals de vrouw nog heeft gesteld.
5.12.
Gelet op het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de man als volgt:
70% [ € 2.592,- minus (€ 905,- + € 465,33)] = afgerond € 855,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
Inkomen van de vrouw
5.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een WAO uitkering ontvangt van
€ 1.338,71 bruto per maand. Uit de door de vrouw overlegde specificatie van 11 december 2017 blijkt een WIA-uitkering (zonder nog rekening te houden met het beslag) van
€ 1.038,56 per maand, te vermeerderen met vakantiegeld van 8%. Het hof gaat uit van een netto WIA-uitkering van totaal afgerond € 1.122,- per maand.
5.14.
Het hof houdt bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw uitsluitend voor de periode van 24 januari 2017 tot [geboortedatum 1] 2018 (de dag waarop [jongmeerderjarige 1] meerderjarig is geworden) rekening met het kindgebonden budget voor [jongmeerderjarige 1] . Uitgaande van het verzamelinkomen van de vrouw van € 17.353,- per jaar betreft het een kindgebonden budget van afgerond € 386,- per maand.
5.15.
Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 24 januari 2017 van € 1.508,- per maand en met ingang van [geboortedatum 1] 2018 van € 1.122,- per maand.
Draagkrachtloos inkomen van de vrouw
5.16.1.
Gelet op hetgeen ten aanzien van de man in rechtsoverweging 5.11. is overwogen houdt het hof in de draagkrachtformule rekening met het beslag van € 56,49 per maand.
Het hof becijfert de draagkracht van de vrouw, gelet op de hoogte van haar netto besteedbaar inkomen, met ingang van 24 januari 2017 als volgt:
70% [ € 1.508,- minus (0,3 x € 1.508,- + € 855,- + € 56,49)] = afgerond € 101,- per maand.
5.16.2.
Met ingang van [geboortedatum 1] 2018 heeft de vrouw, gelet op het voormelde netto besteedbaar inkomen van € 1.122,- en rekening houdend met het beslag, geen draagkracht.
Draagkrachtvergelijking
Van 24 januari 2017 tot [geboortedatum 1] 2018
5.17.
De draagkracht van de man en de vrouw vergeleken en uitgaande van een totale draagkracht van partijen van [€ 855,- + € 101,- =] € 956,- per maand en een behoefte van de kinderen van € 292,72 per kind per maand, dient de man zijn draagkracht van 24 januari 2017 tot [geboortedatum 1] 2018 aan te wenden als volgt:
[€ 855,- : € 956,-] x € 292,72 = € 261,80 per kind per maand.
Omdat de wettelijke indexering slechts werkt na vaststelling van de bijdrage en niet over enig tijdvak gelegen voor de vaststelling en het hof de onderhoudsbijdragen voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] wijzigt met ingang van 24 januari 2017, ziet het hof aanleiding om de bijdrage met ingang van 1 januari 2018, analoog aan de wettelijke indexering, te verhogen met het percentage van de wettelijke indexering per 1 januari 2018, met ingang van welke laatste datum de man een bedrag van € 265,73 per kind maand dient te voldoen.
Met ingang van [geboortedatum 1] 2018
5.18.
Nu de vrouw met ingang van [geboortedatum 1] 2018 geen draagkracht heeft, dient de man zijn gehele draagkracht aan te wenden om de kosten van de kinderen te voldoen conform hun behoefte en blijft een draagkrachtvergelijking achterwege. De man heeft met ingang van [geboortedatum 1] 2018 voldoende draagkracht om een bedrag van € 297,11 per kind per maand te voldoen. Analoog aan de wettelijke indexering betreft het met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 303,05 per kind per maand.
5.19.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 14 februari 2018, hersteld bij beschikking van 13 april 2018 en hersteld bij beschikking van 6 februari 2019,
en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van rechtbank Breda van 29 april 2010 ten aanzien van de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [jongmeerderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2000,
dient te voldoen:
- voor de periode van 24 januari 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 261,80 per maand;
- voor de periode van 1 januari 2018 tot [geboortedatum 1] 2018 een bedrag van € 265,73 per maand;
bepaalt dat de man aan [jongmeerderjarige 1] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] dient te voldoen:
- voor de periode van [geboortedatum 1] 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 297,11 per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 € 303,05 per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan:
- [jongmeerderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] 1998,
als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie dient te voldoen:
- voor de periode van 24 januari 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 261,80 per maand;
- voor de periode van 1 januari 2018 tot [geboortedatum 1] 2018 een bedrag van € 265,73 per maand;
- voor de periode van [geboortedatum 1] 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 297,11 per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 € 303,05 per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, O.G.H. Milar en H.J. Witkamp en bijgestaan door de griffier en is op 27 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.