ECLI:NL:GHSHE:2019:2321

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
20-002844-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en zelf afgedaan in doodslagzaak met verminderd toerekeningsvatbare verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor doodslag op haar echtgenoot, waarbij zij hem op 29 juni 2016 in 's-Hertogenbosch met een mes heeft gestoken. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en de verdachte vrijgesproken van moord, terwijl het subsidiair ten laste gelegde doodslag wel bewezen werd verklaard. Het hof oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was vanwege een dissociatieve toestand ten tijde van het delict. De verdachte kreeg een gevangenisstraf opgelegd van 2 jaar en 346 dagen, gelijk aan de tijd die zij in voorarrest had doorgebracht, en werd ter beschikking gesteld met voorwaarden. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd, de geestelijke toestand van de verdachte en de impact op de slachtoffers, waaronder de kinderen van de verdachte en het slachtoffer.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002844-17
Uitspraak : 1 juli 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2017 in de strafzaak met parketnummer 01-879998-16 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
ten tijde van de uitspraak verblijvende te [verblijfplaats] .

1.Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord en ter zake de subsidiair ten laste gelegde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens is het mes waarmee het strafbare feit is gepleegd, verbeurd verklaard en is bepaald dat alle voorwerpen op de beslaglijst d.d. 19 mei 2017 worden teruggegeven.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van de primair ten laste gelegde moord en ter zake de subsidiair ten laste gelegde doodslag zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Door en namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit, subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging, en is meer subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.

3.Vonnis waarvan beroep

Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof het gehele vonnis vernietigen.

4.Tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 29 juni 2016 te 's-Hertogenbosch opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp in de hals/nek en/of het (boven)lichaam gestoken;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 29 juni 2016 te 's-Hertogenbosch opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp in de hals/nek en/of het (boven)lichaam gestoken.

5.Vrijspraak

Het hof heeft niet uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken. Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.

6.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 29 juni 2016 te 's-Hertogenbosch opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] meermalen met een mes in de hals/nek en het bovenlichaam gestoken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.

7.Bewijsmiddelen

Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.

8.Bewijsoverwegingen

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Verweer verdediging: ontbreken van opzet
a. Standpunt verdediging
In hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld, nu zij leed aan een zodanig ernstige geestelijke stoornis dat bij haar ten tijde van het ten laste gelegde handelen ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Dit standpunt is in de kern onderbouwd door erop te wijzen dat de verdachte zich ten tijde van het ten laste gelegde in dezelfde toestand bevond als op het moment kort daarna, waarop zij zichzelf zeer ernstig verwondde. Het is niet voorstelbaar of denkbaar dat zij op die momenten iets heeft gevoeld en gedacht. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat ten tijde van beide gebeurtenissen de dissociatie compleet was. Het bestaan van een dissociatieve stoornis vindt in het bijzonder steun in de bevindingen van [deskundige 4] omtrent de aard, de ernst en de omvang van door de verdachte aan zichzelf toegebrachte verwondingen en het ontbreken van zogeheten
hesitation marks, en voorts in de bevindingen van [deskundige 1] .
b. Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de verdachte van het ontbreken van ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan geen sprake is, nu uit het onderzoek volgt dat de verdachte in de momenten voorafgaand aan en ten tijde van het ten laste gelegde op zijn minst enig realiteitsbesef heeft gehad. Het ontbreken van ieder inzicht vindt bovendien onvoldoende steun in de bevindingen van de deskundigen.
c. Oordeel van het hof
- beoordelingskader
Vooropgesteld wordt dat in een geval waarin met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte het opzet wordt bestreden, deze stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2775).
- vaststelling van relevante feiten en omstandigheden
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in de nacht van 29 juni 2016 te 's-Hertogenbosch [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door hem meermalen met een mes in de hals/nek en het bovenlichaam te steken.
De verdachte heeft verklaard dat zij en [slachtoffer] op de avond van 28 juni 2016 ruzie hadden. De verdachte is daarna naar boven gegaan, is gaan douchen, in bed gaan liggen en in slaap gevallen. Op een gegeven moment is zij wakker geworden. De verdachte is naar beneden naar de keuken gelopen en heeft uit de keukenlade een mes gepakt. Nadat zij het mes had gepakt, is zij weer naar boven gegaan. Zij is in bed naast [slachtoffer] gaan liggen, ze heeft het mes overgepakt van haar linkerhand in haar rechterhand en heeft hem toen aangetikt met het mes. [slachtoffer] keek haar toen slaperig aan. Toen [slachtoffer] haar aankeek heeft ze hem gestoken. Hoewel de verdachte heeft verklaard dat zij voor het overige weinig herinneringen heeft aan het gebeurde, heeft zij zowel in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij [slachtoffer] één keer heeft gestoken en daarna zichzelf vier of vijf keer heeft gestoken.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte negen messteken aan [slachtoffer] heeft toegebracht. Voorts is uit het onderzoek aannemelijk geworden dat de verdachte circa dertig keer zichzelf met een mes heeft gestoken. Het totale bloedverlies bij de verdachte is geschat op acht liter – na toediening van bloedproducten. Er zijn perforaties geconstateerd van de diverse vitale organen, waaronder het hart en de longen. De verdachte heeft twee weken op de intensive care gelegen. Op het lichaam van verdachte zijn geen zogeheten
hesitations marksof littekens zichtbaar die typerend zijn voor zelfbeschadiging.
- relevante bevindingen uit de deskundigenrapportages
De [deskundige 2] , neuroloog, heeft in zijn rapport d.d. 6 maart 2017 geconcludeerd dat voor het geheugenverlies van de verdachte een medische oorzaak aanwijsbaar is – namelijk ernstig bloedverlies – dat haar geheugenverlies in overeenstemming is met de wet van Ribot en dat er geen contra-indicaties zijn voor het door de verdachte gestelde geheugenverlies. Het geheugenverlies van de verdachte lijkt bonafide te zijn. Het hof neemt deze conclusies over.
Het rapport van [deskundige 1] , psychiater, d.d. 28 maart 2019, waarop de verdediging het verweer mede baseert, houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
“Wanneer iemand in een dissociatieve toestand verkeert, handelt hij/zij automatisch, dat wil zeggen dat er vanuit de persoon geen of weinig directe controle op het handelen op dat moment bestaat en dat zelfs de beweegredenen voor dat handelen niet bewust zijn bij de persoon zelf die handelt. Hierbij dient opgemerkt te worden dat een dissociatieve toestand geen aan/uit situatie is maar dat de diepte van de dissociatie kan variëren. Klinisch gezien houdt dat in dat de gedissocieerd persoon vaak nog wel geheugenflarden heeft van de periode waarin die gedissocieerd is geweest. Deze toestand van dissociatie maakt het mogelijk dat niet bewuste aandriften aan de dag kunnen treden, zoals dat het geval kan zijn in bepaalde trancesituaties en bij zwerfneiging (‘dissociatieve fugue’) die niet gecontroleerd of gecorrigeerd kunnen worden vanuit het bewustzijn en de cognitieve functies.
In een dissociatieve toestand is er een scheiding tussen denken, voelen, willen en
handelen. Er is geen sprake van een bewuste gedragskeuze, vandaar ook dat de gedragingen tijdens zo’n toestand automatismen worden genoemd. Dit automatisch handelen vloeit voort uit een niet bewuste impuls (fight, fright, of freeze) als reactie op een inwendige of uitwendige stresserende factor. Er is geen sprake van een keuze omdat afweging van argumenten (en dus van gedachten) niet plaatsvindt en gedachten ook niet het gedrag aansturen maar emoties (die volgens in de dissociatie verdwijnen).
‘Hesitation marks’ worden vaak gezien bij automutilatie. In deze casus is daar naar
mijn mening echter geen sprake van. De reële mogelijkheid moet onder ogen gezien worden, ook al ontbreekt het betrokkene aan herinneringen hieraan, dat sprake is geweest van een scenario waarin mevrouw zowel haar man als zichzelf heeft willen doden. Het ontbreken van ‘hesitation marks’ wijst erop, mede gezien de pathologisch anatomische afwijkingen bij beide personen, dat de steekwonden in een achtereenvolgende reeks zijn toegebracht. Met andere woorden, de toestand van dissociatie die aan dit hele gebeuren vooraf ging, heeft zich ook voorgedaan ten tijde van de steken die betrokkene zichzelf heeft toegebracht. In het licht van
de toestand waarin betrokkene verkeerde is de opmerking: “Een denkend, voelend mens is daartoe niet in staat” een adequate conclusie.
Tijdens het zichzelf toebrengen van het letsel verkeerde betrokkene in een dissociatieve toestand. die een verheviging inhield van de al eerder ruim een jaar bestaande depersonalisatiestoornis. Deze verhevigde toestand is waarschijnlijk ontstaan na de ruzie die zij met haar man had over het gezin en de problemen die er waren. En waarna zij met gevoelens van leegte naar de bovenverdieping ging.
Ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde verkeerde betrokkene in een verdiepte dissociatieve toestand, behorende bij de depersonalisatiestoornis die al enige tijd bestond. Hierbij speelt waarschijnlijk als luxerend moment de vermelde ruzie met haar man. Dat betrokkene flarden aangeeft van herinneringen aan de delictsituatie bevestigt eerder deze diagnose dan dat het die weerlegt. Depersonalisatie is namelijk een wisselende toestand waarbij ongebruikelijke zaken, zoals hier het overpakken van het mes in de ene naar de andere hand, het aanraken van en de eerste steek in het slachtoffer, en daarna het steken in de dader, een veel grotere kans hebben om herinnerd te worden dan het gewone beloop.
Uit de anamnese komt mei 2015 naar voren als een onderscheidend moment, waarna betrokkene bemerkte dat zij als persoon veranderde. Die dag weet zij ook goed omdat er toen een feestelijke bijeenkomst was waarbij zij zich anders voelde dan anders. Kon zij zich op die datum nog ervan bewust zijn dat er iets aan haar aan het veranderen was, daarna verdween deze zelfreflectie door het toenemen van de depersonalisatie en werd zij door de druk der omstandigheden geleefd (‘robot’, ‘automaat’). De ervaring van zichzelf zijn of iemand zijn verdween en gevoelens van leegte en handelen als een robot of een automaat kwamen daarvoor in de plaats.
Ten tijde van het tenlastegelegde was betrokkene lijdende aan een depersonalisatie-stoornis en daarvan een acute verergering die haar handelen bepaalde.”
In het aanvullend Pro-Justitia rapport van [deskundige 1] , d.d. 9 mei 2019 heeft de deskundige in wezen de hiervoor opgenomen bevindingen en conclusies bevestigd.
Het rapport van de [deskundige 3] , gezondheidspsycholoog, d.d. 4 juni 2019 houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
“Een dissociatie kan bij de meer ernstige vormen ook leiden tot een verstoring van het bewustzijn maar dit is niet per definitie het geval. Als men bijvoorbeeld geheel verdiept is in een boek en zich minder bewust is van zijn omgeving wordt gesproken over een bewustzijnsvernauwing: de geest is gericht op één onderwerp met een verlaagd besef van andere onderwerpen. Dit kan ook ernstigere vormen aannemen, bijvoorbeeld als de helderheid en de perceptie gedaald zijn, en het bewustzijn enigszins gedesorganiseerd kan raken. In dat geval spreekt men van bewustzijnsverlaging. Het volledig ontbreken van bewustzijn komt bijvoorbeeld in uitzonderlijke gevallen wel voor bij de dissociatieve fugue, waarbij mensen verdwaald en doelloos rond kunnen zwerven. Een ander voorbeeld van het ontbreken van bewustzijn treedt op bij de ‘acute dissociatie’: een acute bedreiging kan een lichamelijke reactie uitlokken die zich onttrekt aan het bewustzijn van de bedreigde persoon. Uit wetenschappelijk onderzoek is echter bekend dat deze onbewuste handeling slechts 300 milliseconden kan duren en dat daarna de persoon doordrongen raakt van wat hij aan het doen is. Over het algemeen wordt aangenomen dat mensen die ernstig gedissocieerd zijn handelen vanuit automatismen maar dat er nog wel enig rationeel/cognitief bewustzijn is, dat echter wisselend verstoord kan zijn. Hierdoor kan ook iemand in een gedissocieerde toestand bewuste keuzes maken en inzicht hebben in de gevolgen van zijn of haar handelen. In zijn algemeenheid wordt er echter van uitgegaan dat dit inzicht verminderd is, of dat dit inzicht verminderd invloed heeft door emotionele onverschilligheid.
Tijdens een dissociatie is de emotionele beleving ontkoppeld maar kan men over het algemeen op rationeel niveau wel bewuste overwegingen maken. Het ontbreken van emotionele belevingen beïnvloedt het gedrag uiteraard wel, bijvoorbeeld door onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van het gedrag. Uit de literatuur blijkt echter niet dat iemand die gedissocieerd is per definitie ook willoos is.
Bij betrokkene is sprake van een structurele kwetsbaarheid voor dissociaties. Op belangrijke en emotionele momenten in haar leven zijn eerder (onschuldige en gangbare) gevoelens van depersonalisatie opgetreden. Door alle spanningen in haar relatie en de overvraging van het dagelijks leven namen de depressieve gevoelens van betrokkene steeds meer toe. De inval in 2014 is een belangrijk kantelmoment geweest, en betrokkene vertelt over toenemende depressieve klachten in de periode daarna. Het is aannemelijk dat toen ook dissociatieve ervaringen zijn geïntensiveerd. Betrokkene bemerkte deze duidelijk ten tijde van de renovatie in 2015. Zij spreekt over het ontbreken van emoties, controleverlies en automatisch handelen.
Indien betrokkene zichzelf zo ernstig verwond heeft is het inderdaad aannemelijk dat zij op dat moment overspoeld was door emoties en de grip op haar handelen verstoord was.
Er is sprake van een ziekelijke stoornis der geestvermogens in de zin van ontwijkende en afhankelijke persoonlijkheidstrekken en een structurele kwetsbaarheid voor dissociaties. Ten tijde van het ten laste gelegde was er daarnaast sprake van een ziekelijke stoornis der geestvermogens in de vorm van een
depressieve stoornis als gevolg van ernstige en langdurige (chronische) stress door een destructieve partnerrelatie en bijkomende contextuele stresserende omstandigheden. Hierdoor intensiveerden de dissociatieve klachten en was er uiteindelijk sprake van een gedepersonaliseerde toestand. Dit was ook zo ten tijde van het zichzelf toebrengen van het letsel.
De kwetsbaarheid in de persoonlijkheid bestaat levenslang. Depressieve klachten begonnen jaren voorafgaand aan het ten laste gelegde. Dissociatieve symptomen traden op sinds 2015. In de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde en na de inval op 2 juni 2016 intensiveerden zowel depressieve- als dissociatieve klachten.
De precieze relatie tussen denken, voelen en handelen in aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde is door de amnesie van betrokkene niet volledig duidelijk geworden. Gezien de ernst van de ontregeling en de lange duur van de opbouw, is het echter zeer aannemelijk dat de ziekelijke stoornissen der geestvermogens van invloed zijn geweest op het ten laste gelegde.
Door de beperkingen van dit onderzoek is niet met zekerheid een uitspraak te doen over de vraag of betrokkene nog enig inzicht had in de draagwijdte van haar gedrag en de gevolgen van haar handelen in de minuten voorafgaand aan het ten laste gelegde en ten tijde van het ten laste gelegde zelf. Verschillende scenario’s zijn denkbaar. […] Het meest aannemelijk is [...] dat sprake was van een toestand van dissociatie (depersonalisatie) waarin betrokkene mogelijk nog wel besef had van wat zij deed, maar dat besef als gevolg van die dissociatieve toestand en de daarbij behorende emotionele onverschilligheid, haar niet weerhouden heeft van de doding van haar partner.”
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 juni 2019 heeft [deskundige 3] onder meer toegelicht waarom zij niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan de stoornis die wordt geclassificeerd als ‘dissociatieve trance’ en heeft zij de bevindingen en conclusies uit haar rapport bevestigd.
- conclusie van het hof
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van haar handelen
nietieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen heeft ontbroken.
De ten laste gelegde gedragingen en de aard, de ernst en de omvang van door de verdachte aan zichzelf toegebrachte verwondingen roepen naar uiterlijke verschijningvorm met klem vragen op over de geestesgesteldheid van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde. De conclusies die de verdediging met betrekking tot het al dan niet opzettelijk handelen van verdachte trekt uit de aard, de ernst en de omvang van door de verdachte aan zichzelf toegebrachte verwondingen en het ontbreken van zogeheten
hesitation marks,deelt het hof echter niet. Gelet op de aard van verdachtes gedragingen, in het bijzonder dat zij in de nacht is opgestaan, naar beneden naar de keuken is gelopen en uit de keukenlade een mes heeft gepakt en daarmee weer naar boven gegaan, in bed naast [slachtoffer] is gaan liggen, het mes heeft overgepakt van haar linkerhand in haar rechterhand en hem toen heeft aangetikt met het mes en toen [slachtoffer] haar aankeek ze hem heeft gestoken, is het hof van oordeel dat bij haar wel sprake moet zijn geweest van een zeker niveau en coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies. Deze coördinatie wijst erop dat de verdachte niet volstrekt verstoken was van inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de gevolgen daarvan.
Belangrijk is voorts dat de verdachte – ondanks het ernstige bloedverlies – zich nog diverse details van het gebeurde kan herinneren. Ook dat wijst erop dat bij haar ten tijde van het delict niet ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de gevolgen daarvan ontbrak.
Anders dan de verdediging, die het verweer vooral baseert op het rapport van [deskundige 1] , zoekt het hof aansluiting bij de hiervoor aangehaalde bevindingen en conclusies van de [deskundige 3] , die – kort weergegeven – inhouden dat de ziekelijke stoornissen van verdachtes geestesvermogens weliswaar van invloed zijn geweest op het ten laste gelegde, maar dat het meest aannemelijk is dat sprake was van een toestand van dissociatie (depersonalisatie) waarin de verdachte mogelijk nog wel besef had van wat zij deed, maar dat besef als gevolg van die dissociatieve toestand en de daarbij behorende emotionele onverschilligheid, haar niet weerhouden heeft van de doding van haar partner. Op grond hiervan kan niet worden geoordeeld dat bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen heeft ontbroken. Het hof volgt dus niet de conclusie van [deskundige 1] in zijn rapportage d.d. 28 maart 2019 dat betrokkene geen inzicht heeft gehad in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan en dat er sprake is geweest van automatisch handelen in het kader van een depersonalisatiestoornis.
Ten slotte verdient opmerking dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat de verdachte (de aanmerkelijke kans op) het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049). Het standpunt van de verdediging dat voor een objectiverende bewijsredenering op basis van de uiterlijke verschijningsvorm van gedragingen geheel geen plaats is indien ‘harde’ argumenten bestaan – in dit geval de bevindingen van [deskundige 4] – dat de verdachte in een toestand verkeerde waarin van willen en weten geen sprake kan zijn geweest, kan in het licht van voorgaande overweging hier niet worden aanvaard.
Het hof verwerpt het verweer.
Anders dan de advocaat-generaal lijkt te menen, kan het hof overigens niet vaststellen dat de verdachte haar amnesie of geestelijke problematiek fingeert. Het hof twijfelt niet aan de hiervoor weergegeven conclusies uit het rapport van [deskundige 2] d.d. 6 maart 2017. Ook uit het feit dat de verdachte in diverse gesprekken met psychologen, psychiaters en reclasseringsmedewerkers haar procespositie heeft bewaakt, en uit haar uitlatingen zoals opgenomen in de zogeheten OVC-gesprekken en bij de rechter-commissaris, leidt het hof niet af dat zij haar amnesie of problematiek simuleert.

9.Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.

10.Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Verweer verdediging: psychische overmacht
a. Standpunt verdediging
De verdediging heeft in hoger beroep ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op basis van de strafuitsluitingsgrond psychische overmacht (art. 40 Sr). Daartoe is aangevoerd dat de verdachte is geconfronteerd met een van buiten komende drang waaraan zij redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. De van buiten komende drang bestond hierbij uit een combinatie van uiteenlopende omstandigheden, namelijk de omstandigheid dat de verdachte langdurig fysiek en mentaal door [slachtoffer] is mishandeld en vernederd, dat zij in redelijkheid mocht verwachten dat de gemeente haar woning zou sluiten en/of dat de verhuurder van de woning of de huurovereenkomst zou opzeggen, dat Jeugdzorg of de Raad voor de Kinderbescherming zouden ingrijpen in de gezinssituatie en dat [kind 1] had aangekondigd niet meer thuis te durven wonen en bij haar oma wilde intrekken. Het bestaan van externe druk volgt bovendien – rechtstreeks – uit de rapporten en verklaringen van de diverse deskundigen. Gelet op alle omstandigheden van het geval is de reactie van de verdachte op deze externe druk als proportioneel en subsidiair aan te merken.
b. Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorwaarden voor aanvaarding van een beroep op psychische overmacht niet zijn vervuld. Relevante van buiten komende omstandigheden zijn weliswaar aanwezig, maar deze zijn niet van dien aard dat daartegen geen weerstand kon of behoefde te worden geboden, mede omdat de verdachte nooit hulp heeft gezocht en haar reactie buitensporig is geweest. Met de rechtbank, beschouwt de advocaat-generaal de omstandigheden met betrekking tot de woonruimte en de betrokkenheid van jeugdzorginstanties niet als externe, maar als interne druk.
c. Oordeel van het hof
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat de verdachte in de periode voorafgaand aan het bewezen verklaarde feit fysiek is mishandeld door [slachtoffer] en dat zij veelvuldig door hem is vernederd, soms in het bijzijn van hun kinderen. Ook is aannemelijk geworden dat de verdachte, vooral na de derde politie-inval in haar woning op 2 juni 2016, ernstig vreesde dat haar woning zou worden gesloten of dat de huurovereenkomst zou worden opgezegd, dat jeugdzorg of de kinderbescherming zouden ingrijpen in de gezinssituatie en dat mede door de politie-invallen de gezinsdynamiek is veranderd en verslechterd. Ten slotte is aannemelijk geworden dat de verdachte en [slachtoffer] in de avond van 28 juni 2016 – dus de avond voorafgaand aan het bewezen verklaarde – ruzie hebben gemaakt en [slachtoffer] daarbij de verdachte bij haar keel heeft gepakt.
Echter, zelfs indien al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, ten tijde van het ten laste gelegde als een van buiten komende drang zouden moeten worden beschouwd, is het hof – met de rechtbank – van oordeel dat de verdachte daartegen weerstand had kunnen en moeten bieden. In de afweging die aan dit oordeel ten grondslag ligt, heeft het hof meegewogen dat de verdachte en [slachtoffer] in de avond van 28 juni 2016 weliswaar – opnieuw – ruzie hebben gemaakt, maar dat, nadat de verdachte midden in de nacht wakker was geworden, niet sprake was van een acute noodsituatie kort voor of op het moment dat de verdachte het bewezen verklaarde beging. Voorts heeft het hof bij dit oordeel in aanmerking genomen dat de verdachte voor de vele hiervoor weergegeven problemen in haar leven nimmer hulp heeft gezocht bij familie, vrienden of instanties dan wel anderszins naar oplossingen heeft gezocht. Zij heeft daarentegen ter terechtzitting in hoger beroep op 23 oktober 2018 juist verklaard dat zij met niemand over de problemen sprak, heeft geleerd ‘de vuile was niet buiten te hangen’ en nooit heeft gedacht dat zij een oplossing voor de situatie moest zoeken.
Voor zover de verdediging in het kader van dit verweer heeft aangevoerd dat verdachte onder invloed heeft gehandeld van een geestelijke stoornis, kan deze omstandigheid niet worden aangemerkt als van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Het hof verwerpt daarom het verweer.
Verweer verdediging: ontoerekeningsvatbaarheid
a. Standpunt verdediging
De verdediging heeft voorts in hoger beroep ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op grond van de strafuitsluitingsgrond ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr). Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een dissociatieve stoornis, in het bijzonder de ‘dissociatieve trance’ en de ‘acute dissociatieve reactie op stressvolle gebeurtenissen’ als bedoeld in het handboek DSM-5. Het bestaan van deze dissociatieve stoornissen vindt steun in de bevindingen van [deskundige 4] omtrent de aard, de ernst en de omvang van door de verdachte aan zichzelf toegebrachte verwondingen en het ontbreken van zogeheten
hesitation marks. Het bestaan van een (dergelijke) stoornis wordt bovendien en vooral ondersteund door de rapporten van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 3] . De verdediging heeft in dit verband de deskundigheid van de [deskundige 5] , gezondheidspsycholoog, en [deskundige 6] , psychiater, en daarmee de bruikbaarheid van hun rapporten betwist.
b. Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is van opvatting dat, gelet op het rapport van [deskundige 3] , het feit weliswaar slechts in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend, maar dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het ten laste gelegde.
c. Oordeel van het hof
Het hof heeft kennisgenomen van de rapporten die zijn uitgebracht over de persoon van de verdachte:
  • het forensisch geneeskundig letselverslag van [deskundige 4] , d.d. 1 september 2016;
  • het rapport ‘Neuropsychologisch onderzoek’ van [deskundige 2] , d.d. 6 maart 2017;
  • het Pro-Justitia triple rapport van de deskundigen [deskundige 6] , [deskundige 5] en [deskundige 7] , forensisch milieuonderzoeker, d.d. 7 maart 2017;
  • het rapport van het quick scan/rapportageonderzoek van [deskundige 8] , psychiater, d.d. 7 juni 2017;
  • het aanvullend Pro-Justitiarapport van [deskundige 6] en [deskundige 5] , d.d. 15 augustus 2017.
Voorts heeft het hof kennis genomen van de verklaringen van de deskundigen [deskundige 5] en [deskundige 6] , afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Nadat het hof bij tussenarrest d.d. 13 november 2018 het onderzoek heeft heropend teneinde nader deskundigenonderzoek te bevelen, heeft het voorts kennis genomen van:
  • het aanvullend Forensisch geneeskundig letselverslag van [deskundige 4] , d.d. 5 februari 2019;
  • het aanvullend rapport omtrent geheugenverlies van [deskundige 2] , d.d. 13 december 2018;
  • het Pro-Justitiarapport van [deskundige 1] , d.d. 28 maart 2019;
  • het aanvullend Pro-Justitia rapport van [deskundige 1] , d.d. 9 mei 2019;
  • het Pro-Justitiarapport van [deskundige 3] , d.d. 4 juni 2019.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de verklaring van [deskundige 3] ter terechtzitting in hoger beroep.
Het rapport van [deskundige 1] d.d. 28 maart 2019 houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
“Ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde verkeerde betrokkene in een verdiepte dissociatieve toestand, behorende bij de depersonalisatiestoornis die al enige tijd bestond. Hierbij speelt waarschijnlijk als luxerend moment de vermelde ruzie met haar man. Dat betrokkene flarden aangeeft van herinneringen aan de delictsituatie bevestigt eerder deze diagnose dan dat het die weerlegt. Depersonalisatie is namelijk een wisselende toestand waarbij ongebruikelijke zaken, zoals hier het overpakken van het mes in de ene naar de andere hand, het aanraken van en de eerste steek in het slachtoffer, en daarna het steken in de dader, een veel grotere kans hebben om herinnerd te worden dan het gewone beloop.
Uit de anamnese komt mei 2015 naar voren als een onderscheidend moment, waarna betrokkene bemerkte dat zij als persoon veranderde. Die dag weet zij ook goed omdat er toen een feestelijke bijeenkomst was waarbij zij zich anders voelde dan anders. Kon zij zich op die datum nog ervan bewust zijn dat er iets aan haar aan
het veranderen was, daarna verdween deze zelfreflectie door het toenemen van de
depersonalisatie en werd zij door de druk der omstandigheden geleefd (‘robot’, ‘automaat’). De ervaring van zichzelf zijn of iemand zijn verdween en gevoelens van leegte en handelen als een robot of een automaat kwamen daarvoor in de plaats.
Ten tijde van het tenlastegelegde was betrokkene lijdende aan een depersonalisatiestoornis en daarvan een acute verergering die haar handelen bepaalde.”
In het aanvullend Pro-Justitia rapport van [deskundige 1] , d.d. 9 mei 2019 heeft de deskundige in wezen de hiervoor opgenomen bevindingen en conclusies bevestigd.
Het rapport van [deskundige 3] d.d. 4 juni 2019 houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
“Er is sprake van een ziekelijke stoornis der geestvermogens in de zin van ontwijkende en afhankelijke persoonlijkheidstrekken en een structurele kwetsbaarheid voor dissociaties. Ten tijde van het ten laste gelegde was er daarnaast sprake van een ziekelijke stoornis der geestvermogens in de vorm van een
depressieve stoornis als gevolg van ernstige en langdurige (chronische) stress door een destructieve partnerrelatie en bijkomende contextuele stresserende omstandigheden. Hierdoor intensiveerden de dissociatieve klachten en was er uiteindelijk sprake van een gedepersonaliseerde toestand.
De kwetsbaarheid in de persoonlijkheid bestaat levenslang. Depressieve klachten begonnen jaren voorafgaand aan het ten laste gelegde. Dissociatieve symptomen traden op sinds 2015. In de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde en na de inval op 2 juni 2016 intensiveerden zowel depressieve- als dissociatieve klachten.
De precieze relatie tussen denken, voelen en handelen in aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde is door de amnesie van betrokkene niet volledig duidelijk geworden. Gezien de ernst van de ontregeling en de lange duur van de opbouw, is het echter zeer aannemelijk dat de ziekelijke stoornissen der geestvermogens van invloed zijn geweest op het ten laste gelegde.
Verschillende scenario’s zijn denkbaar. […] Het meest aannemelijk is [...] dat sprake was van een toestand van dissociatie (depersonalisatie) waarin betrokkene mogelijk nog wel besef had van wat zij deed, maar dat besef als gevolg van die dissociatieve toestand en de daarbij behorende emotionele onverschilligheid, haar niet weerhouden heeft van de doding van haar partner.
In het meest waarschijnlijke scenario [moet worden] aangenomen […] dat betrokkene bij het ten laste gelegde gehandeld heeft in een toestand van dissociatie waardoor het inzicht in de strekking van haar handelen mogelijk verminderd was
dan wel dat haar vermogen om, ondanks het mogelijk wel aanwezige inzicht, zich te weerhouden van gewelddadig gedrag, door die dissociatieve toestand in onbekende mate beperkt was. Op basis daarvan wordt geadviseerd om betrokkene het ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen. De klachten van betrokkene waren in aanloop tot het ten laste gelegde dermate ernstig dat het aannemelijk is dat er een forse mate van doorwerking geweest is.”
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 juni 2019 heeft [deskundige 3] onder meer toegelicht waarom zij niet heeft kunnen vaststellen dat dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan de stoornis die wordt geclassificeerd als ‘dissociatieve trance’ en heeft zij de bevindingen en conclusies uit haar rapport bevestigd.
Het hof verenigt zich met bovenstaande bevindingen en conclusies van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 3] en maakt die tot de zijne voor zover zij beiden tot de conclusie komen dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Dat de daaraan gegeven classificaties verschillen doet niet af aan het oordeel van deze deskundigen dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde onder invloed handelde vanuit een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. De [deskundige 1] trekt uit zijn bevindingen omtrent de aanwezigheid van een stoornis de finale conclusie dat het gebeurde niet aan de verdachte kan worden toegerekend, aangezien zij op dat moment geen gevoel van eigenheid meer had, geen bewuste intentie had om te steken en zij ook niet over haar gevoelens beschikte, noch over haar cognitieve functies zoals afwegen, uitstellen of nalaten.
Het hof deelt deze conclusie niet, maar zoekt in plaats daarvan – met de advocaat-generaal – aansluiting bij de conclusie van [deskundige 3] , namelijk dat verdachte bij het ten laste gelegde gehandeld heeft in een toestand van dissociatie waardoor het inzicht in de strekking van haar handelen mogelijk verminderd was dan wel dat haar vermogen om, ondanks het mogelijk wel aanwezige inzicht, zich te weerhouden van gewelddadig gedrag, door die dissociatieve toestand in onbekende mate beperkt was. Als gevolg hiervan kan
naar het oordeel van het hof het strafbare feit
in verminderde mateaan de verdachte worden toegerekend, aangezien de stoornis in forse mate op haar gedrag heeft doorgewerkt.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Nu het hof het opzetverweer van de verdediging heeft verworpen en de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar zal verklaren, is de voorwaarde voor het voorwaardelijk verzoek van de advocaat-generaal tot het ter terechtzitting horen van [deskundige 1] niet vervuld.
Verweer verdediging: verontschuldigbare onmacht
a. Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten slotte in hoger beroep ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op grond van de ongeschreven strafuitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’. Aangevoerd is dat de aard, de ernst en de omvang van door de verdachte aan zichzelf toegebrachte verwondingen en het ontbreken van zogeheten
hesitation marksin elk geval duiden op verontschuldigbare onmacht. De verdachte is de controle over haar gedragingen volledig verloren, was dus onmachtig, terwijl zij die onmacht niet had kunnen en moeten voorkomen.
b. Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde geen sprake was van verontschuldigbare onmacht, een en ander om dezelfde redenen als waarom het opzetverweer moet worden verworpen.
c. Oordeel van het hof
Het hof verwerpt dit verweer, op dezelfde gronden als waarop het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid is verworpen. Hierin ligt besloten dat, naar het oordeel van het hof, de verdachte ten tijde van het delict niet volstrekt onmachtig was haar gedrag te controleren.
Het hof verwerpt ook dit verweer

11.Op te leggen sanctie

a. Standpunt verdediging
De verdediging heeft, mocht de verdachte niet worden vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, het hof verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 24 juni 2019 te schorsen en aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen die meebrengt dat zij op diezelfde datum in vrijheid kan worden gesteld, eventueel – mocht het hof dat nodig vinden – gecombineerd met TBS met voorwaarden.
b. Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij heeft de advocaat-generaal in aanmerking genomen dat de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Voorts heeft de advocaat-generaal het hof verzocht in zijn overwegingen op te nemen dat het de in het maatregelrapport van de reclassering d.d. 13 juni 2019 opgenomen voorwaarden bij oplegging van een TBS met voorwaarden passend acht in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
c. Oordeel van het hof over de op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komend in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Zij heeft haar echtgenoot, tevens vader van hun vijf kinderen, in de echtelijke woning waar ook haar kinderen op dat moment verbleven een groot aantal messteken toegebracht, waarna hij buiten op straat aan weefselschade en bloedverlies is overleden. Vele buurtgenoten onder wie zijn moeder hebben de laatste momenten van het leven van [slachtoffer] en zijn verwondingen waargenomen. Het delict doodslag is een feit waardoor de rechtsorde in het algemeen zeer ernstig wordt geschokt en dat in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg brengt.
Door het handelen van de verdachte is bovendien groot leed en verlies toegebracht aan de familie en naaste omgeving van [slachtoffer] , die zich allen geconfronteerd zagen met de gewelddadige en plotselinge dood van een dierbare. Het hof wijst in dit verband op de slachtofferverklaringen afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 oktober 2018 van of namens de moeder van het slachtoffer, [moeder slachtoffer] , en zijn kinderen [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] .
Doodslag behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is
naar zijn aard een misdrijf dat in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke
gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt. Ook in dit geval is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een forse gevangenisstraf.
Tegelijkertijd heeft het hof oog gehad voor de moeilijke omstandigheden waaronder de verdachte lange tijd heeft geleefd. Het hof gaat, met de rechtbank, ervan uit dat de verdachte mede tot het delict is gekomen door – kort gezegd – gevoelens van angst, vernedering en wanhoop, opgebouwd over een zeer lange periode en hoofdzakelijk veroorzaakt door het slachtoffer [slachtoffer] . Hoewel deze context het feit niet rechtvaardigt of anderszins tot strafuitsluiting leidt, zal deze context niettemin in strafmatigende zin wordt meegewogen bij het bepalen van de straf. Verder is van belang dat de verdachte zo snel mogelijk weer haar moederrol moet kunnen innemen voor haar vijf kinderen, die in hun slachtofferverklaring duidelijk hebben gemaakt hun leven weer met hun moeder te willen delen.
In verband met de persoon van de verdachte heeft het hof voorts gelet op het haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 maart 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk voor gewelds- of levensdelicten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof, zoals opgenomen onder het kopje “strafbaarheid van de verdachte”, geconcludeerd dat de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Het hof weegt dit mee in de op te leggen sanctie.
Gelet op al deze omstandigheden zal het hof aan de verdachte een gevangenisstaf opleggen waarvan de duur niet langer is dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, te weten van 14 juli 2016 tot en met 24 juni 2019, dus 2 jaren en 346 dagen, met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. In de door de advocaat-generaal gevorderde straf komt naar het oordeel van het hof onvoldoende tot uitdrukking dat de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde feit verminderd toerekeningsvatbaar was en dat de betreffende stoornis daarbij, zoals [deskundige 3] expliciet heeft geconcludeerd, een forse mate van doorwerking heeft gehad.
d. Oordeel van het hof over de op te leggen maatregel
Met betrekking tot het al dan niet opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling stelt het hof het volgende voorop. Artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht houdt in dat een verdachte, bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en tegen wie een misdrijf bewezen wordt verklaard waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld – zoals hier doodslag – op last van de rechter ter beschikking kan worden gesteld indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Ingevolge artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht stelt de rechter, indien niet wordt bevolen dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd, ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde, een en ander alleen indien de ter beschikking gestelde zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden.
Het hof heeft kennisgenomen van de rapporten die zijn uitgebracht over de persoon van de verdachte en daarbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van:
  • het Pro-Justitiarapport van [deskundige 1] , d.d. 28 maart 2019;
  • het aanvullend Pro-Justitia rapport van [deskundige 1] , d.d. 9 mei 2019;
  • het Pro-Justitiarapport van [deskundige 3] , d.d. 4 juni 2019;
  • het rapport van Reclassering Nederland, d.d. 8 maart 2017;
  • het rapport ‘Tbs met voorwaarden’ van Reclassering Nederland, d.d. 13 juni 2019.
Onder het kopje “strafbaarheid van de verdachte” heeft het hof reeds de relevante passages uit deze rapporten aangehaald met betrekking tot bij de verdachte bestaande ziekelijke stoornis van haar geestesvermogens, en heeft het hof reeds zijn oordeel daaromtrent gegeven. Hier wordt volstaan met een verwijzing naar die passages en dat oordeel.
Ten aanzien van het bestaan van enig gevaar voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, geldt het volgende.
Met betrekking tot het recidivegevaar houdt de rapportage van [deskundige 1] d.d. 28 maart 2019 – voor zover hier relevant – het volgende in:
“De kans dat betrokkene zal recidiveren met een dergelijk delict is klein. Wanneer de gebruikelijke risicofactoren, zoals bekend uit de HCR-20 (het meest gebruikte risicotaxatie instrument), worden langsgelopen, komen betrokkenes problemen in de kindertijd (huiselijk geweld, gepest op school, getuige van moeder bij suïcidepoging) naar voren, haar gebrek aan zelfinzicht (zij heeft het geleidelijk ontstaan van de depersonalisatie niet aan zien komen, haar agressie geremdheid), blootstelling aan destabiliserende factoren (betrokkene haar kinderen zijn haar alles, dreigende uithuiszetting), geringe beschikbaarheid van persoonlijke steun en een hoog niveau van ervaren stress. Hierbij dient vermeld te worden dat hier sprake is van een partnerdoding en dat de bekende risicofactoren wetenschappelijk zijn vastgesteld op meer algemeen gewelddadig gedrag. Extra risicofactoren voor vrouwen, zoals vermeld in de Female Additional Manual naast de HCR-20, zijn een laag zelfbeeld en een problematische intieme relatie.
Beschermende factoren bij betrokkene zijn de hechte band tussen moeder en
kinderen, zij heeft de kinderen zonder problemen doen opgroeien, het momenteel ontbreken van een stressvol milieu zoals zij dat kende, dat zij altijd in staat geweest is te werken voor een inkomen en dat zij ondanks haar problematische gezinssituatie als kind, toch haar normen en waarden in gezin en beroep heeft weten vast te houden.”
Met betrekking tot het recidivegevaar en de interventies houdt de rapportage van [deskundige 3] d.d. 4 juni 2019 – voor zover hier relevant – het volgende in:
“Op basis van een klinisch professioneel oordeel met behulp van de HCR-20-V3, de FAM, de SAPROF en een klinische inschatting wordt ingeschat dat de kans op recidive laag is, maar enigszins op zou kunnen lopen bij blootstelling aan stresserende omstandigheden en/of een nieuwe partnerrelatie. Betrokkene heeft geen gewelddadige inslag en is van zichzelf agressie-geremd. Haar liefde voor haar
kinderen en haar wens om er voor hen te zijn is een belangrijke beschermende factor. Conflicten met de ex-schoonfamilie, spanningen in de institutionele zorg voor de kinderen, sociaalmaatschappelijke uitsluiting/veroordeling of ervaren eenzaamheid zouden spanningen kunnen veroorzaken en daarmee de kans op het ontstaan van dissociatieve symptomen kunnen vergroten. Het is daarmee echter niet gezegd dat daarmee ook de kans op een nieuw geweldsdelict zal oplopen. Door [hiervoor] benoemde contextuele factoren zou de kans op toekomstige ontregelingen kunnen oplopen, maar door voldoende steun vanuit de hulpverlening en eventueel ook belangrijke derden zal betrokkene stabieler functioneren.
Om het risico op luxerende contextuele factoren terug te dringen heeft betrokkene begeleiding nodig bij het opnieuw organiseren van haar leven, het verkrijgen van een woning en dagstructuur. Het is de inschatting dat zij ook hulp nodig zal hebben bij het afschermen (of normaliseren) van de contacten met haar ex-schoonfamilie, en bij het verdere herstel van de contacten met de kinderen. Na stabilisatie kan bezien worden of de draagkracht voldoende is (en of de wens aanwezig is) om over te gaan tot een psychotherapeutische behandeling gericht op het herkennen van dissociatieve klachten en hoe daarmee om te gaan.”
Uit de aanvullende rapportage van [deskundige 1] d.d. 9 mei 2019 volgt dat hij bij zijn eerder ingenomen standpunten blijft. [deskundige 3] heeft eveneens ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 juni 2019 haar standpunten gehandhaafd.
Het reclasseringsadvies d.d. 13 juni 2019 houdt met betrekking tot het recidiverisico en de interventies – voor zover hier relevant – het volgende in:
“De reclassering concludeert eveneens dat het recidiverisico op soortgelijk delictgedrag laag is. Het indexdelict lijkt zeer situatief bepaald en enkel te hebben kunnen plaatsvinden door de situatie in de partnerrelatie op dat moment. In een toekomstige partnerrelatie lijkt het van belang dat betrokkene minder afhankelijk is van een partner en voldoende copingvaardigheden heeft ten aanzien van stressoren. Wij kunnen ons derhalve vinden in het advies van [deskundige 1] dat dit een aandachtspunt dient te zijn binnen een (forensische) behandeling, teneinde de kans op recidive te minimaliseren.
Op 13 juni 2019 ontvingen wij schriftelijk de bevestiging van [medewerker] dat [verdachte] plaatsbaar is bij [verblijfplaats] , per 24 juni 2019.
Betrokkene heeft meermaals aangegeven hulp te willen bij het weer opbouwen van haar leven na detentie en het vergroten van haar zelfbeeld en coping)vaardigheden. Wij hebben de mogelijkheid van tbs met voorwaarden uitvoerig met betrokkene besproken, waarbij zij heeft aangegeven dit als "kans op hulp en begeleiding" te zien en zich te zullen conformeren aan eventuele voorwaarden. Zowel de PJ-rapporteurs als de reclassering hebben de indruk dat betrokkene oprecht is in haar toezegging om mee te werken aan de voorwaarden, ze heeft een hulpvraag en lijkt ondersteuning nodig te hebben bij het verder vorm geven van haar leven na detentie.
Voorliggende rapportage is op 11 juni 2019 met betrokkene besproken. Zij kon zich vinden in de rapportage en heeft aangegeven zich te zullen conformeren aan de geadviseerde voorwaarden, indien opgelegd door het Gerechtshof.”
Ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2019 is voorts gebleken dat de verdachte ervoor heeft gekozen niet meer in ’s-Hertogenbosch te zullen gaan wonen, terwijl haar kinderen juist de wens hebben geuit wel in die plaats te willen blijven wonen. Ook is gebleken dat voor haar kinderen een nieuwe voogd zal worden benoemd. Ten slotte is ook in dit verband van belang dat de verdachte niet eerder is veroordeeld wegens een gewelds- of levensmisdrijf.
Alle voornoemde omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling vereist. Hoewel de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 3] en de reclassering het recidiverisico als laag inschatten, is tegelijkertijd een groot aantal risicofactoren aan de orde. Eén van de belangrijke beschermde factoren, namelijk het contact tussen de verdachte en de kinderen, zal bovendien onder druk komen te staan door de fysieke afstand tussen de woonplaats van de verdachte enerzijds en de woonplaats van de kinderen anderzijds. Voorts hecht het hof in het bijzonder belang aan het advies van [deskundige 3] , inhoudende – kort weergegeven – dat de verdachte begeleiding nodig zal hebben bij het opnieuw organiseren van haar leven en hulp nodig zal hebben in het contact met haar (ex)-schoonfamilie en bij het verdere herstel van de contacten met de kinderen.
Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke criteria voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan: bij de verdachte bestond ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde feit een ziekelijk stoornis van haar geestvermogens, het door de verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist het opleggen van die maatregel. Het hof ziet geen aanleiding te bevelen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Nu de verdachte zich bereid heeft verklaard de betreffende voorwaarden na te leven, zullen overeenkomstig artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht voorwaarden aan het gedrag van de verdachte worden gesteld. Daarbij is aangesloten bij de voorwaarden die zijn voorgesteld en uitvoerbaar worden geacht door de reclassering in het rapport d.d. 13 juni 2019.

12.Beslag

De verdachte heeft ter terechtzitting van 30 oktober 2018 afstand gedaan van alle op de beslaglijst vermelde voorwerpen. Het hof ziet daarom geen aanleiding over het beslag enige beslissing te nemen.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 37a, 37b, 38, 38a en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders subsidiair is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren en 346 (driehonderdzesenveertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld, onder de
voorwaardendat:
de verdachte verplicht is zich (telefonisch) te melden bij Reclassering Nederland, locatie Eindhoven, Polluxstraat 114 te Eindhoven, telefoonnummer 088-8041504 of een andere door de reclassering te bepalen locatie van Reclassering Nederland, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
de verdachte meewerkt aan reclasseringstoezicht, welke medewerking onder meer inhoudt:
- de verdachte laat een of meer vingerafdrukken nemen en laat een geldig identiteitsbewijs zien. Dit is nodig om de identiteit van verdachte vast te stellen;
- de verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om de verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
- de verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarop haar gezicht herkenbaar is. Deze foto is nodig voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid;
- de verdachte werkt mee aan huisbezoeken;
- de verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
- de verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
- de verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met de verdachte, als dat van belang is voor het toezicht;
- de verdachte geeft inzicht in haar financiën en werkt, indien de reclassering dat nodig acht, mee aan budgetbeheer/bewindvoering;
- de verdachte geeft openheid over (een eventuele) partner- en gezinsrelaties en werkt, indien door de reclassering noodzakelijk wordt geacht, mee aan gezins- en partnerrelatietherapie;
3. de verdachte meewerkt aan een time-out in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of andere instelling, als de reclassering dat nodig vindt. Deze time-out duurt maximaal 7 weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal 7 weken, tot maximaal 14 weken per jaar;
4. de verdachte niet naar het buitenland of naar de Nederlandse Antillen gaat zonder toestemming van het Openbaar Ministerie;
5. de verdachte zich onder behandeling zal stellen van een nader door de reclassering te bepalen polikliniek, zolang de reclassering dat nodig vindt, waarbij de verdachte zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft en waarbij het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling;
6. de verdachte zal verblijven bij [verblijfplaats] of een andere instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering en zolang als de reclassering dit nodig acht, waarbij de verdachte zich zal houden aan het (dag-)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld;
7. het de verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zoekt met de familie van [slachtoffer] , met uitzondering van de kinderen van de verdachte en [slachtoffer] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod;
8. dat de verdachte zich niet zal bevinden in ’s-Hertogenbosch, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit locatieverbod.
Verleent opdracht aan de reclassering de ter beschikking gestelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen als bedoeld in artikel 38 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Heft de geschorste voorlopige hechtenis op met ingang van de datum waarop dit arrest onherroepelijk wordt.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G. Pesselse, griffier,
en op 1 juli 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.