10.Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Verweer verdediging: psychische overmacht
De verdediging heeft in hoger beroep ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op basis van de strafuitsluitingsgrond psychische overmacht (art. 40 Sr). Daartoe is aangevoerd dat de verdachte is geconfronteerd met een van buiten komende drang waaraan zij redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. De van buiten komende drang bestond hierbij uit een combinatie van uiteenlopende omstandigheden, namelijk de omstandigheid dat de verdachte langdurig fysiek en mentaal door [slachtoffer] is mishandeld en vernederd, dat zij in redelijkheid mocht verwachten dat de gemeente haar woning zou sluiten en/of dat de verhuurder van de woning of de huurovereenkomst zou opzeggen, dat Jeugdzorg of de Raad voor de Kinderbescherming zouden ingrijpen in de gezinssituatie en dat [kind 1] had aangekondigd niet meer thuis te durven wonen en bij haar oma wilde intrekken. Het bestaan van externe druk volgt bovendien – rechtstreeks – uit de rapporten en verklaringen van de diverse deskundigen. Gelet op alle omstandigheden van het geval is de reactie van de verdachte op deze externe druk als proportioneel en subsidiair aan te merken.
b. Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorwaarden voor aanvaarding van een beroep op psychische overmacht niet zijn vervuld. Relevante van buiten komende omstandigheden zijn weliswaar aanwezig, maar deze zijn niet van dien aard dat daartegen geen weerstand kon of behoefde te worden geboden, mede omdat de verdachte nooit hulp heeft gezocht en haar reactie buitensporig is geweest. Met de rechtbank, beschouwt de advocaat-generaal de omstandigheden met betrekking tot de woonruimte en de betrokkenheid van jeugdzorginstanties niet als externe, maar als interne druk.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat de verdachte in de periode voorafgaand aan het bewezen verklaarde feit fysiek is mishandeld door [slachtoffer] en dat zij veelvuldig door hem is vernederd, soms in het bijzijn van hun kinderen. Ook is aannemelijk geworden dat de verdachte, vooral na de derde politie-inval in haar woning op 2 juni 2016, ernstig vreesde dat haar woning zou worden gesloten of dat de huurovereenkomst zou worden opgezegd, dat jeugdzorg of de kinderbescherming zouden ingrijpen in de gezinssituatie en dat mede door de politie-invallen de gezinsdynamiek is veranderd en verslechterd. Ten slotte is aannemelijk geworden dat de verdachte en [slachtoffer] in de avond van 28 juni 2016 – dus de avond voorafgaand aan het bewezen verklaarde – ruzie hebben gemaakt en [slachtoffer] daarbij de verdachte bij haar keel heeft gepakt.
Echter, zelfs indien al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, ten tijde van het ten laste gelegde als een van buiten komende drang zouden moeten worden beschouwd, is het hof – met de rechtbank – van oordeel dat de verdachte daartegen weerstand had kunnen en moeten bieden. In de afweging die aan dit oordeel ten grondslag ligt, heeft het hof meegewogen dat de verdachte en [slachtoffer] in de avond van 28 juni 2016 weliswaar – opnieuw – ruzie hebben gemaakt, maar dat, nadat de verdachte midden in de nacht wakker was geworden, niet sprake was van een acute noodsituatie kort voor of op het moment dat de verdachte het bewezen verklaarde beging. Voorts heeft het hof bij dit oordeel in aanmerking genomen dat de verdachte voor de vele hiervoor weergegeven problemen in haar leven nimmer hulp heeft gezocht bij familie, vrienden of instanties dan wel anderszins naar oplossingen heeft gezocht. Zij heeft daarentegen ter terechtzitting in hoger beroep op 23 oktober 2018 juist verklaard dat zij met niemand over de problemen sprak, heeft geleerd ‘de vuile was niet buiten te hangen’ en nooit heeft gedacht dat zij een oplossing voor de situatie moest zoeken.
Voor zover de verdediging in het kader van dit verweer heeft aangevoerd dat verdachte onder invloed heeft gehandeld van een geestelijke stoornis, kan deze omstandigheid niet worden aangemerkt als van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Het hof verwerpt daarom het verweer.
Verweer verdediging: ontoerekeningsvatbaarheid
De verdediging heeft voorts in hoger beroep ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op grond van de strafuitsluitingsgrond ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr). Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een dissociatieve stoornis, in het bijzonder de ‘dissociatieve trance’ en de ‘acute dissociatieve reactie op stressvolle gebeurtenissen’ als bedoeld in het handboek DSM-5. Het bestaan van deze dissociatieve stoornissen vindt steun in de bevindingen van [deskundige 4] omtrent de aard, de ernst en de omvang van door de verdachte aan zichzelf toegebrachte verwondingen en het ontbreken van zogeheten
hesitation marks. Het bestaan van een (dergelijke) stoornis wordt bovendien en vooral ondersteund door de rapporten van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 3] . De verdediging heeft in dit verband de deskundigheid van de [deskundige 5] , gezondheidspsycholoog, en [deskundige 6] , psychiater, en daarmee de bruikbaarheid van hun rapporten betwist.
b. Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is van opvatting dat, gelet op het rapport van [deskundige 3] , het feit weliswaar slechts in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend, maar dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het ten laste gelegde.
Het hof heeft kennisgenomen van de rapporten die zijn uitgebracht over de persoon van de verdachte:
- het forensisch geneeskundig letselverslag van [deskundige 4] , d.d. 1 september 2016;
- het rapport ‘Neuropsychologisch onderzoek’ van [deskundige 2] , d.d. 6 maart 2017;
- het Pro-Justitia triple rapport van de deskundigen [deskundige 6] , [deskundige 5] en [deskundige 7] , forensisch milieuonderzoeker, d.d. 7 maart 2017;
- het rapport van het quick scan/rapportageonderzoek van [deskundige 8] , psychiater, d.d. 7 juni 2017;
- het aanvullend Pro-Justitiarapport van [deskundige 6] en [deskundige 5] , d.d. 15 augustus 2017.
Voorts heeft het hof kennis genomen van de verklaringen van de deskundigen [deskundige 5] en [deskundige 6] , afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Nadat het hof bij tussenarrest d.d. 13 november 2018 het onderzoek heeft heropend teneinde nader deskundigenonderzoek te bevelen, heeft het voorts kennis genomen van:
- het aanvullend Forensisch geneeskundig letselverslag van [deskundige 4] , d.d. 5 februari 2019;
- het aanvullend rapport omtrent geheugenverlies van [deskundige 2] , d.d. 13 december 2018;
- het Pro-Justitiarapport van [deskundige 1] , d.d. 28 maart 2019;
- het aanvullend Pro-Justitia rapport van [deskundige 1] , d.d. 9 mei 2019;
- het Pro-Justitiarapport van [deskundige 3] , d.d. 4 juni 2019.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de verklaring van [deskundige 3] ter terechtzitting in hoger beroep.
Het rapport van [deskundige 1] d.d. 28 maart 2019 houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
“Ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde verkeerde betrokkene in een verdiepte dissociatieve toestand, behorende bij de depersonalisatiestoornis die al enige tijd bestond. Hierbij speelt waarschijnlijk als luxerend moment de vermelde ruzie met haar man. Dat betrokkene flarden aangeeft van herinneringen aan de delictsituatie bevestigt eerder deze diagnose dan dat het die weerlegt. Depersonalisatie is namelijk een wisselende toestand waarbij ongebruikelijke zaken, zoals hier het overpakken van het mes in de ene naar de andere hand, het aanraken van en de eerste steek in het slachtoffer, en daarna het steken in de dader, een veel grotere kans hebben om herinnerd te worden dan het gewone beloop.
Uit de anamnese komt mei 2015 naar voren als een onderscheidend moment, waarna betrokkene bemerkte dat zij als persoon veranderde. Die dag weet zij ook goed omdat er toen een feestelijke bijeenkomst was waarbij zij zich anders voelde dan anders. Kon zij zich op die datum nog ervan bewust zijn dat er iets aan haar aan
het veranderen was, daarna verdween deze zelfreflectie door het toenemen van de
depersonalisatie en werd zij door de druk der omstandigheden geleefd (‘robot’, ‘automaat’). De ervaring van zichzelf zijn of iemand zijn verdween en gevoelens van leegte en handelen als een robot of een automaat kwamen daarvoor in de plaats.
Ten tijde van het tenlastegelegde was betrokkene lijdende aan een depersonalisatiestoornis en daarvan een acute verergering die haar handelen bepaalde.”
In het aanvullend Pro-Justitia rapport van [deskundige 1] , d.d. 9 mei 2019 heeft de deskundige in wezen de hiervoor opgenomen bevindingen en conclusies bevestigd.
Het rapport van [deskundige 3] d.d. 4 juni 2019 houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
“Er is sprake van een ziekelijke stoornis der geestvermogens in de zin van ontwijkende en afhankelijke persoonlijkheidstrekken en een structurele kwetsbaarheid voor dissociaties. Ten tijde van het ten laste gelegde was er daarnaast sprake van een ziekelijke stoornis der geestvermogens in de vorm van een
depressieve stoornis als gevolg van ernstige en langdurige (chronische) stress door een destructieve partnerrelatie en bijkomende contextuele stresserende omstandigheden. Hierdoor intensiveerden de dissociatieve klachten en was er uiteindelijk sprake van een gedepersonaliseerde toestand.
De kwetsbaarheid in de persoonlijkheid bestaat levenslang. Depressieve klachten begonnen jaren voorafgaand aan het ten laste gelegde. Dissociatieve symptomen traden op sinds 2015. In de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde en na de inval op 2 juni 2016 intensiveerden zowel depressieve- als dissociatieve klachten.
De precieze relatie tussen denken, voelen en handelen in aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde is door de amnesie van betrokkene niet volledig duidelijk geworden. Gezien de ernst van de ontregeling en de lange duur van de opbouw, is het echter zeer aannemelijk dat de ziekelijke stoornissen der geestvermogens van invloed zijn geweest op het ten laste gelegde.
Verschillende scenario’s zijn denkbaar. […] Het meest aannemelijk is [...] dat sprake was van een toestand van dissociatie (depersonalisatie) waarin betrokkene mogelijk nog wel besef had van wat zij deed, maar dat besef als gevolg van die dissociatieve toestand en de daarbij behorende emotionele onverschilligheid, haar niet weerhouden heeft van de doding van haar partner.
In het meest waarschijnlijke scenario [moet worden] aangenomen […] dat betrokkene bij het ten laste gelegde gehandeld heeft in een toestand van dissociatie waardoor het inzicht in de strekking van haar handelen mogelijk verminderd was
dan wel dat haar vermogen om, ondanks het mogelijk wel aanwezige inzicht, zich te weerhouden van gewelddadig gedrag, door die dissociatieve toestand in onbekende mate beperkt was. Op basis daarvan wordt geadviseerd om betrokkene het ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen. De klachten van betrokkene waren in aanloop tot het ten laste gelegde dermate ernstig dat het aannemelijk is dat er een forse mate van doorwerking geweest is.”
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 juni 2019 heeft [deskundige 3] onder meer toegelicht waarom zij niet heeft kunnen vaststellen dat dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan de stoornis die wordt geclassificeerd als ‘dissociatieve trance’ en heeft zij de bevindingen en conclusies uit haar rapport bevestigd.
Het hof verenigt zich met bovenstaande bevindingen en conclusies van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 3] en maakt die tot de zijne voor zover zij beiden tot de conclusie komen dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Dat de daaraan gegeven classificaties verschillen doet niet af aan het oordeel van deze deskundigen dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde onder invloed handelde vanuit een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. De [deskundige 1] trekt uit zijn bevindingen omtrent de aanwezigheid van een stoornis de finale conclusie dat het gebeurde niet aan de verdachte kan worden toegerekend, aangezien zij op dat moment geen gevoel van eigenheid meer had, geen bewuste intentie had om te steken en zij ook niet over haar gevoelens beschikte, noch over haar cognitieve functies zoals afwegen, uitstellen of nalaten.
Het hof deelt deze conclusie niet, maar zoekt in plaats daarvan – met de advocaat-generaal – aansluiting bij de conclusie van [deskundige 3] , namelijk dat verdachte bij het ten laste gelegde gehandeld heeft in een toestand van dissociatie waardoor het inzicht in de strekking van haar handelen mogelijk verminderd was dan wel dat haar vermogen om, ondanks het mogelijk wel aanwezige inzicht, zich te weerhouden van gewelddadig gedrag, door die dissociatieve toestand in onbekende mate beperkt was. Als gevolg hiervan kan
naar het oordeel van het hof het strafbare feit
in verminderde mateaan de verdachte worden toegerekend, aangezien de stoornis in forse mate op haar gedrag heeft doorgewerkt.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Nu het hof het opzetverweer van de verdediging heeft verworpen en de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar zal verklaren, is de voorwaarde voor het voorwaardelijk verzoek van de advocaat-generaal tot het ter terechtzitting horen van [deskundige 1] niet vervuld.
Verweer verdediging: verontschuldigbare onmacht
De verdediging heeft ten slotte in hoger beroep ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op grond van de ongeschreven strafuitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’. Aangevoerd is dat de aard, de ernst en de omvang van door de verdachte aan zichzelf toegebrachte verwondingen en het ontbreken van zogeheten
hesitation marksin elk geval duiden op verontschuldigbare onmacht. De verdachte is de controle over haar gedragingen volledig verloren, was dus onmachtig, terwijl zij die onmacht niet had kunnen en moeten voorkomen.
b. Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde geen sprake was van verontschuldigbare onmacht, een en ander om dezelfde redenen als waarom het opzetverweer moet worden verworpen.
Het hof verwerpt dit verweer, op dezelfde gronden als waarop het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid is verworpen. Hierin ligt besloten dat, naar het oordeel van het hof, de verdachte ten tijde van het delict niet volstrekt onmachtig was haar gedrag te controleren.
Het hof verwerpt ook dit verweer