ECLI:NL:GHSHE:2019:2287

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.193.575_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtheid van handtekening en betaling in aannemingsovereenkomst

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van een appellant uit België tegen een geïntimeerde, waarbij de echtheid van een handtekening en de betaling in het kader van een aannemingsovereenkomst centraal staan. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof en betreft een geschil dat zijn oorsprong vindt in vonnissen van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.C.C.A.M. Kuijken, stelt dat er geen vaste aanneemsom van € 20.000 is overeengekomen en dat dit bedrag niet is betaald. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. R.H.G. Kerckhoffs, heeft hiertegenover een getuigenverklaring afgelegd die door het hof als ongeloofwaardig wordt bestempeld. Het hof heeft een deskundige ingeschakeld om de echtheid van de handtekening op een kwitantie te onderzoeken. De deskundige concludeert dat de handtekening niet door de appellant is geplaatst, wat de geloofwaardigheid van de stellingen van de geïntimeerde ondermijnt. Het hof oordeelt dat de werkzaamheden die door de vennootschap zijn uitgevoerd in regie zijn verricht en dat de appellant bewijs moet leveren van de door hem gestelde vordering van € 50.164,66. Het hof laat de appellant toe om bewijs te leveren en houdt verdere beslissingen aan, terwijl het partijen aanmoedigt om een onderlinge regeling te overwegen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.193.575/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.H.G. Kerckhoffs te Maastricht ,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 17 oktober 2017, 19 december 2017 en 22 januari 2019 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , onder zaak- en rolnummer C/03/185953 / HA ZA 13-444 tussen partijen gewezen vonnissen van 29 juli 2015 en 16 maart 2016.

12.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 22 januari 2019;
- de brief van de deskundige van 31 januari 2019;
- de akte van [geïntimeerde] van 12 maart 2019 met producties;
- de antwoordakte van [appellant] van 9 april 2019.
Partijen hebben arrest gevraagd.

13.De verdere beoordeling

13.1
Bij tussenarrest van 22 januari 2019 heeft het hof de heer W.C. de Jong van Niehoff & De Jong, Forensisch Schrift- en Documentenonderzoek te [vestigingsplaats] verzocht bij brief een reactie te verstrekken op het commentaar op het rapport, zoals opgenomen in paragraaf 2 van de memorie na deskundigenbericht van partij [geïntimeerde] , en deze reactie gelijktijdig aan het hof en aan de advocaten van beide partijen toe te sturen. De deskundige heeft bij brief van 31 januari 2019 aan dit verzoek gevolg gegeven.
13.2
De deskundige is in zijn brief ingegaan op dit commentaar dat zich toespitst op het verschil tussen een paraaf en een handtekening voor de onderzoeksresultaten en op de periode waaruit het gebruikte vergelijkingsmateriaal afkomstig is. De deskundige stelt hierover onder meer dat wanneer tussen de wijze waarop een handtekening en een paraaf worden geplaatst significante verschillen in bewegingsverloop en vormgeving optreden, dit gevolgen heeft voor de samenstelling van het referentiemateriaal. In dat geval moeten handtekeningen met handtekeningen en parafen met parafen worden vergeleken. Die situatie doet zich hier volgens de deskundige niet voor. Het beschikbare referentiemateriaal acht hij representatief voor de ondertekeningswijze van [appellant] in maart 2006 en geschikt om in het vergelijkende schriftonderzoek naar de echtheid van de betwiste schrijfproductie te worden betrokken.
13.3
Het hof heeft in het tussenarrest van 22 januari 2019 vermeld dat partijen na ontvangst van de reactie van de deskundige hier bij akte (als omschreven in het procesreglement) op kunnen reageren en dat deze akte uitdrukkelijk niet voor enig ander doel bestemd is (r.o. 10.6). De akte van [geïntimeerde] voldoet niet aan die omschrijving maar draagt het karakter van een nadere memorie waarin [geïntimeerde] de rapportage van de deskundige opnieuw bekritiseert en voorziet van een kennelijk op eigen deskundigheid gebaseerde visie op de wijze waarop het schriftonderzoek had moeten plaatsvinden en, bij voorkeur, alsnog zou moeten plaatsvinden. [geïntimeerde] voegt hierbij een aantal producties met zijns inziens deugdelijker referentiemateriaal dan waar de deskundige over beschikte. [geïntimeerde] treedt hiermee buiten het door het hof aangegeven kader.
13.4
Naar het oordeel van het hof voldoet het deskundigenbericht van 31 augustus 2018 zowel naar de wijze van tot stand komen als naar de inhoud aan de eisen die daaraan gesteld kunnen en moeten worden. De vragen die de deskundige voorgelegd heeft gekregen zijn duidelijk beantwoord en de antwoorden zijn met argumenten onderbouwd. Het commentaar op het rapport is in de brief van 31 januari 2019 adequaat behandeld en weerlegd. Het hof ziet in het commentaar dat [geïntimeerde] naar aanleiding van deze stukken naar voren heeft gebracht geen enkele reden om te twijfelen aan de deskundigheid van de deskundige, aan de juistheid van zijn bevindingen of aan de volledigheid van zijn onderzoek. Het hof neemt daarom het deskundigenbericht over en maakt het tot het zijne, zodat ervan uitgegaan dient te worden dat de betwiste handtekening, anders dan [geïntimeerde] heeft gesteld, niet door [appellant] , maar door een andere persoon op de kwitantie van 3 maart 2006 is geplaatst.
13.5
Deze conclusie betekent dat de andersluidende getuigenverklaring van [geïntimeerde] bij het getuigenverhoor in eerste aanleg op 20 november 2015 ongeloofwaardig is, terwijl de getuigenverklaring van [appellant] bij die gelegenheid dat hij toen geen kwitantie voor een betaling van € 20.000,= heeft getekend juist bevonden is. De consequentie hiervan is ook, zoals in het tussenarrest van 17 oktober 2017 aangekondigd, dat een en ander ernstig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de stellingen van [geïntimeerde] (r.o. 4.8). Dit betreft zijn verweer dat [de vennootschap] de werkzaamheden voor de verdieping van de kelder van het pand aan het [adres 1] te [plaats 1] in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] heeft uitgevoerd voor een vaste aanneemsom van € 20.000,= welk bedrag op 3 maart 2006 contant is betaald, zodat [geïntimeerde] uit hoofde van de aannemingsovereenkomst niets meer verschuldigd is (r.o. 4.4). Dit verweer van [geïntimeerde] , dat staat of valt met de echtheid van de kwitantie, wordt verworpen. Het dient er daarom voor gehouden te worden dat geen vaste aanneemsom van € 20.000,= is overeengekomen en dat dit bedrag ook niet is betaald, zodat de desbetreffende grieven van [appellant] slagen. Over enige andere vaste aanneemsom of over de betaling van enig ander bedrag is door [geïntimeerde] niets gesteld.
13.6
Het voorgaande brengt mee dat werkzaamheden die [de vennootschap] in 2006 in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] voor de verdieping van de kelder van het pand aan het [adres 1] te [plaats 1] heeft uitgevoerd, in regie zijn verricht. Vervolgens dient aan de orde te komen of [geïntimeerde] hiervoor een bedrag van € 50.164,66 verschuldigd is geworden, zoals [appellant] stelt, en in hoeverre de hierop gebaseerde vordering van [appellant] gegrond is. [appellant] heeft in dit verband geen getekende werkbonnen of andere bij werk in regie gebruikelijke bescheiden overgelegd; hij baseert zich op de specificatie die als productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd. De juistheid van deze specificatie is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist, niet alleen met zijn verweer over de betaalde vaste aanneemsom, maar ook los daarvan. Op [appellant] rust de bewijslast van de juistheid van deze specificatie. Dat bewijs heeft hij vooralsnog niet geleverd, zodat het hof hem overeenkomstig zijn bewijsaanbod zal toelaten tot bewijslevering als hierna in het dictum omschreven.
13.7
Het hof geeft partijen in overweging om op basis van hetgeen tot dusver is geoordeeld en beslist alsnog een onderlinge regeling van het geschil te beproeven. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

14.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe te bewijzen dat de werkzaamheden die [de vennootschap] in 2006 in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] voor de verdieping van de kelder van het pand aan het [adres 1] te [plaats 1] heeft uitgevoerd een bedrag van € 50.164,66 dan wel enig lager bedrag hebben gevergd;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M.G.W.M. Stienissen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 9 juli 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer