Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/232605/HA ZA 17-124)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met producties 1 tot en met 4;
- de memorie van grieven met één productie;
- de memorie van antwoord met één productie.
3.De beoordeling
hofkomt thans toe aan de beoordeling van de grieven. De vragen die daarbij moeten worden beantwoord zijn de volgende.
hofhet volgende voorop.
rechtbankoverwoog in rov. 4.2.3.2. over het nieuwe huwelijk van [geïntimeerde] :
hofoverweegt als volgt.
uitsluitend(onderstreping hof) of de mogelijkheid van intreden van de betreffende omstandigheid (het nieuwe huwelijk) uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend is verdisconteerd in het echtscheidingsconvenant, in die zin dat het convenant in de omstandigheid van een “nieuw huwelijk” van partijen voorziet. Hiervan is, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden overwoog, geen sprake. Daarmee moet het nieuwe huwelijk worden aangemerkt als een “onvoorziene omstandigheid” in de zin van art. 6:258 BW.
rechtbankoverwoog in rov. 4.2.3.3. over de betalingsproblemen:
hofoverweegt als volgt.
hofstelt, op basis van de omstandigheid dat bij beschikking van 8 juni 2018 de (toekomstige) goederen van [geïntimeerde] onder (beschermings)bewind zijn gesteld en dit bewind ten tijde van het wijzen van dit arrest nog voortduurt, vast dat [geïntimeerde] niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Die feitelijke omstandigheid in onderling verband bezien met de door het bewind opgetreden handelingsonbevoegdheid van [geïntimeerde] (het is hem, kort gezegd, niet toegestaan financiële rechtshandelingen te verrichten) vormen naar het oordeel van het hof een zodanige omstandigheid dat ongewijzigde instandhouding van de artt. 2.2., 2.4. en 2.5. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof zal daarom die bepalingen van het convenant ontbinden. In zoverre slaagt grief 2. De vordering van [appellante] sub 1 zal daarom worden toegewezen.
primaire vordering. Het hof begrijpt die onderdelen aldus dat de vrouw – in plaats van toedeling van de woning aan de man zoals in de artt. 2.2., 2.4. en 2.5. van het convenant is bepaald – thans na ontbinding van die bepalingen, verkoop van de woning aan een derde vordert.
[appellante]dat zij zich realiseert dat verkoop aan derden waarschijnlijk resulteert in een hypothecaire restschuld waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk blijft. Desalniettemin heeft zij daar voordeel bij omdat die hoofdelijke aansprakelijkheid dan is beperkt tot de restschuld. De duur van de onverdeeldheid wordt daarmee bekort. De onmiddellijk opeisbare restschuld zal zij niet kunnen voldoen, zodat zij een beroep kan doen op de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP).
[geïntimeerde]betoogd dat zijn belang bij het uitblijven van verkoop van de woning groter is dan het belang van [appellante] bij verkoop daarvan. Indien de woning wordt verkocht, zal hij worden opgezadeld met een restschuld die zijn financiële positie aanzienlijk zal doen verslechteren, hetgeen eveneens zou kunnen resulteren in het staken van de bedrijfsactiviteiten of een faillissement en dus in een gedwongen verkoop van het bedrijfspand. Dit geldt volgens [geïntimeerde] des te meer omdat de woning “als borg geld[t] voor de financiering op het zakelijke pand”.
hofstelt vast dat [appellante] belang heeft bij verkoop van de woning; aan de onverdeeldheid van de gemeenschap van woning komt daarmee een einde (art. 3:178 lid 1 BW) en haar hoofdelijke aansprakelijkheid wordt beperkt tot de restschuld, in plaats van een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de gehele hypothecaire schuld.