ECLI:NL:GHSHE:2019:2283

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.239.110_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onvoorziene omstandigheden en echtscheidingsconvenant met betrekking tot de verkoop van echtelijke woning en bedrijfspand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de Gemeenschappelijke Regeling voor Sociale Kredietverlening en Schuldhulpverlening in Limburg, t.h.o.d.n. Kredietbank Limburg, in diens hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder over de goederen van [geïntimeerde]. De zaak betreft de ontbinding van bepaalde bepalingen in een echtscheidingsconvenant, dat is opgesteld na de echtscheiding van partijen in 2011. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoorziene omstandigheden zijn, zoals het nieuwe huwelijk van [geïntimeerde] en zijn betalingsproblemen, die van invloed zijn op de uitvoering van het convenant. Het hof heeft geoordeeld dat de ongewijzigde instandhouding van het convenant niet van [appellante] kan worden verwacht, gezien de omstandigheden. Het hof heeft de primaire vordering van [appellante] toegewezen, waarbij het echtscheidingsconvenant gedeeltelijk is ontbonden en de woning zal worden verkocht aan derden. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.239.110/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. D.M. Gijzen te Heerlen,
tegen
De Gemeenschappelijke Regeling voor Sociale Kredietverlening en Schuldhulpverlening in Limburg, t.h.o.d.n. Kredietbank Limburg,
in diens hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder over de goederen van
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als respectievelijk de bewindvoerder en [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.A.J.E. Habets te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 september 2017, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/232605/HA ZA 17-124)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties 1 tot en met 4;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord met één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Op 10 december 1999 zijn partijen met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
3.1.2.
Bij beschikking van 9 november 2011 (zaaknummer 163961 / S RK 11-791) heeft de rechtbank Maastricht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 december 2011 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente Valkenburg aan de Geul.
3.1.3.
Het door partijen op 1 september 2011 gesloten echtscheidingsconvenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking.
3.1.4.
Het echtscheidingsconvenant bepaalt, voor zover in hoger beroep van belang, het hiernavolgende.
“ 2.2. De echtelijke woning [adres-hof], welke aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehoort, zal aan de man worden toebedeeld. Dit geschiedt op de voorwaarde dat de hypothecaire geldlening, inclusief de hieraan gekoppelde kapitaalverzekering, volledig aan hem wordt toegescheiden en de hypotheekhouder de vrouw ontslaat uit diens hoofdelijke verplichtingen jegens de hypotheekhouder.
2.3.
Voor zover er sprake is van over- of onderwaarde van de echtelijke woning, zal deze aan de man toebedeeld worden.
2.4.
Beide partijen zullen meewerken aan de eigendomsoverdracht van de woning en zich inspannen om ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening te doen plaatsvinden, een en ander uiterlijk op de dag van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding. Indien een van partijen hiermede in gebreke blijft, is de ander gemachtigd een notaris aan te wijzen om een en ander in diens plaats te bewerkstelligen.
2.5.
Indien de hypotheekhouder de vrouw niet ontslaat uit diens hoofdelijke verplichtingen, zal de man haar vrijwaren voor eventuele door de hypotheekhouder jegens de vrouw geldend gemaakte en te maken aanspraken. De man verplicht zich er in dat geval toe jaarlijks, telkens uiterlijk 31 december, zich jegens de hypotheekhouder in te spannen om ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke verplichtingen te bewerkstelligen.
(…)
2.21.
Het bedrijfspand [adres-hof], welke aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehoort, zal aan de man worden toebedeeld. Dit geschiedt op de voorwaarde dat de hypothecaire geldlening, inclusief de hieraan gekoppelde kapitaalverzekering, volledig aan hem wordt toegescheiden en de hypotheekhouder de vrouw ontslaat uit diens hoofdelijke verplichtingen jegens de hypotheekhouder.
2.22.
Voor zover er sprake is van over- of onderwaarde van het bedrijfspand, zal deze aan de man toebedeeld worden.
2.23.
Beide partijen zullen meewerken aan de eigendomsoverdracht van het bedrijfspand en zich inspannen om ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening te doen plaatsvinden, een en ander uiterlijk op de dag van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding. Indien een van partijen hiermede in gebreke blijft, is de ander gemachtigd een notaris aan te wijzen om een en ander in diens plaats te bewerkstelligen.
2.24.
Indien de hypotheekhouder de vrouw niet ontslaat uit diens hoofdelijke verplichtingen, zal de man haar vrijwaren voor eventuele door de hypotheekhouder jegens de vrouw geldend gemaakte en te maken aanspraken. De man verplicht zich er in dat geval toe jaarlijks, telkens uiterlijk 31 december, zich jegens de hypotheekhouder in te spannen om ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke verplichtingen te bewerkstelligen.”
3.1.5.
Partijen hebben de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding afgewikkeld, met uitzondering van de echtelijke woning (staande en gelegen te [plaats 1] aan de [adres 1] , hierna te noemen: de woning) en het bedrijfspand (staande en gelegen te [plaats 2] aan de [adres 2] , hierna te noemen: het bedrijfspand).
3.1.6.
De woning is gemeenschappelijke eigendom van partijen waartoe eenieder voor de onverdeelde helft is gerechtigd. [geïntimeerde] bewoont deze woning. De woning is bezwaard met een hypothecaire geldlening. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze hypothecaire geldlening. Aan de hypothecaire geldlening is een kapitaalverzekering gekoppeld.
3.1.7.
Het bedrijfspand is gemeenschappelijke eigendom van partijen waartoe eenieder voor de onverdeelde helft is gerechtigd. [geïntimeerde] drijft vanuit dit bedrijfspand zijn onderneming. Het bedrijfspand is bezwaard met een hypothecaire geldlening. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze hypothecaire geldlening. Aan de hypothecaire geldlening is een kapitaalverzekering gekoppeld.
3.1.8.
Partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] , zo lang [appellante] niet is ontslagen uit de op haar rustende hoofdelijke aansprakelijkheid, jaarlijks een bedrag van € 1.000,-- aan [appellante] zal voldoen. Deze afspraak is niet opgenomen in het echtscheidingsconvenant.
3.1.9.
Tot op heden is geen uitvoering gegeven aan de toedeling van de woning en het bedrijfspand aan [geïntimeerde] omdat de hypotheekhouders (de Rabobank en de SNS Bank) niet bereid zijn [appellante] te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen.
3.1.10.
Bij beschikking van 8 juni 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, vanaf 16 juni 2018 een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van [geïntimeerde] wegens lichamelijke of geestelijke toestand en daarbij bepaald dat inschrijving in het daartoe bestemde register moet plaatsvinden, met benoeming van Gemeenschappelijke Regeling voor Sociale Kredietverlening en Schuldhulpverlening in Limburg t.h.o.d.nl Kredietbank Limburg te [vestigingsplaats] tot bewindvoerder.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair het echtscheidingsconvenant gedeeltelijk ontbindt en wel ten aanzien van de artikelen 2.2., 2.4., 2.5, 2.21, 2.23 en 2.24, althans dat de rechtbank de gevolgen van het echtscheidingsconvenant dienovereenkomstig wijzigt, door de rechtbank in goede justitie te bepalen en de beslissingen neemt zoals door haar in het petitum van de dagvaarding onder de nummers 2 tot en met 6 verwoord.
Subsidiair vordert [appellante] dat de rechtbank de beslissingen neemt zoals door haar in het petitum van de dagvaarding onder de nummers 7 tot en met 12 verwoord.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Sprake is van onvoorziene omstandigheden, zoals bedoeld in art. 6:258 BW die met zich brengen dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het echtscheidingsconvenant niet mag verwachten.
Deze onvoorziene omstandigheden zijn gelegen in het feit dat i) [geïntimeerde] opnieuw in gemeenschap van goederen is gehuwd en ii) [geïntimeerde] betalingsproblemen heeft. Verder is van belang dat [geïntimeerde] geen enkele actie onderneemt om over te gaan tot uitvoering van de in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft weersproken dat sprake zou zijn van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW. Als dat al het geval zou zijn, dan geldt dat deze omstandigheden niet van dien aard zijn dat hij van [appellante] geen ongewijzigde instandhouding van het echtscheidingsconvenant mag verwachten.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 5 april 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.5.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de primaire en subsidiaire vorderingen afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.3.1.
[appellante]heeft in hoger beroep geconcludeerd, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, tot vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, samengevat:
primair:
het echtscheidingsconvenant gedeeltelijk te ontbinden voor wat betreft de artikelen 2.2., 2.4., 2.5., 2.21., 2.23. en 2.24, althans de gevolgen van het convenant dienovereenkomstig te wijzigen, door het hof in goede justitie te bepalen;
te bepalen dat de woning en het bedrijfspand zullen worden verkocht aan derden door een door [appellante] aan te wijzen makelaar tegen een door deze makelaar te taxeren verkoopprijs;
te bepalen dat de verkoopopbrengst, verminderd met de hypothecaire lening en vermeerderd met de waarde van de aan de hypothecaire lening gekoppelde polis/andere financiële voorziening waarvan de waarde aan de hypotheekhouder is verpand of begunstigd, tussen partijen wordt gedeeld;
te bepalen dat de kosten verbonden aan de taxatie, verkoop en eigendomsoverdracht van de woning en het bedrijfspand door [geïntimeerde] worden gedragen;
te bepalen dat [geïntimeerde] gehouden is mee te werken aan het te gelde maken van de woning en het bedrijfspand en [appellante] ex art. 3:299 BW te machtigen om zelf datgene te bewerken waartoe nakoming door [geïntimeerde] zou hebben geleid voor het geval hij geen medewerking verleent, dit op kosten van [geïntimeerde] , althans [appellante] te machtigen ex art. 3:174 lid 1 BW tot het te gelden maken van de woning en het bedrijfspand;
te bepalen dat het te wijzen arrest ex art. 3:300 juncto 3:301 BW in de plaats treedt van de notariële akte van levering, voor zover [geïntimeerde] niet vrijwillig meewerkt aan de eigendomsoverdracht en levering van de woning en het bedrijfspand, alsmede te bepalen een termijn van 14 dagen, althans een door het hof te bepalen termijn, waarna het arrest na betekening in de openbare registers kan worden ingeschreven;
subsidiair:
7. te bepalen dat de woning en het bedrijfspand aan [geïntimeerde] worden toegedeeld, op de voorwaarde dat de hypothecaire geldlening, inclusief de aan de hypothecaire lening gekoppelde polis/andere financiële voorziening waarvan de waarde aan de hypotheekhouder is verpand of begunstigd, aan hem wordt toegedeeld en de hypotheekhouder [appellante] ontslaat uit haar hoofdelijke verplichtingen jegens de hypotheekhouder;
8. te bepalen dat de over- of onderwaarde van de woning en het bedrijfspand aan [geïntimeerde] wordt toegedeeld;
9. te bepalen dat de kosten verbonden aan de eigendomsoverdracht van het aandeel in de woning en het bedrijfspand, waaronder ook worden begrepen kosten van taxatie en ontslag uit de hoofdelijkheid, door [geïntimeerde] worden gedragen;
10. te bepalen dat het te wijzen arrest ex art. 3:300 juncto 3:301 BW in de plaats treedt van de notariële akte van levering, voor zover [geïntimeerde] niet vrijwillig meewerkt aan de eigendomsoverdracht en levering van zijn aandeel de woning en het bedrijfspand, alsmede te bepalen een termijn van 14 dagen, althans een door het hof te bepalen termijn, waarna het arrest na betekening in de openbare registers kan worden ingeschreven;
11. te bepalen dat [geïntimeerde] gehouden is zich in te spannen om ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening te doen plaatsvinden, binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen arrest en vervolgens jaarlijks, telkens uiterlijk 31 december, onder de verplichting daartoe alle relevante actuele financiële bescheiden aan de hypotheekhouder te overleggen van zowel [geïntimeerde] als zijn huidige echtgenote, oftewel van de volledige tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap, dit op kosten van [geïntimeerde] en op straffe van een onmiddellijk door hem aan [appellante] te verbeuren dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
12. onder compensatie van de kosten van het geding aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
[appellante] heeft hieraan twee grieven ten grondslag gelegd. De grieven hebben betrekking op de door haar genoemde onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW, te weten:
het “nieuwe” huwelijk van [geïntimeerde] (grief 1);
de betalingsproblemen van [geïntimeerde] (grief 2).
Hiertoe is de omvang van het hoger beroep beperkt.
3.3.2.
[geïntimeerde]heeft de grieven weersproken.
3.4.
Het
hofkomt thans toe aan de beoordeling van de grieven. De vragen die daarbij moeten worden beantwoord zijn de volgende.
is het nieuwe huwelijk, waarbij sprake is van gemeenschap van goederen, een onvoorziene omstandigheid zoals bedoeld in art. 6:258 BW;
vormen de betalingsproblemen van [geïntimeerde] , een onvoorziene omstandigheid zoals bedoeld in art. 6:258 BW;
voor zover sprake is van een onvoorziene omstandigheid zoals bedoeld in art. 6:258 BW, zijn deze omstandigheden dan van dien aard dat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van [appellante] geen ongewijzigde instandhouding van het echtscheidingsconvenant mag worden verwacht.
3.5.1.
Bij de beoordeling van beide grieven stelt het
hofhet volgende voorop.
Het echtscheidingsconvenant van partijen, dat is aangehecht en deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking moet, gelet op de strekking daarvan (zie HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005: AU7728) als een vaststellingovereenkomst worden beschouwd. Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst in de zin van artikel 6:213 BW ook indien ingevolge het bepaalde in artikel 7:901 BW voor het tot stand komen van de vaststelling geen nadere (uitvoerings)handelingen zouden zijn vereist (Kamerstukken II 1982/83, 17 779, nr. 3, p. 36). Een essentiale van de vaststellingsovereenkomst is dat zij wordt gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil tussen partijen. Hiervan is in deze zaak sprake.
Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand (art. 7:900 BW)
In geschil is de gebondenheid van partijen aan de artikelen 2.2., 2.4., 2.5., 2.21., 2.23. en 2.24. van het convenant. [appellante] vordert met een beroep op art. 6:258 BW ontbinding van deze artikelen, althans wijziging daarvan, zodat partijen niet langer meer zijn gebonden aan de uit deze artikelen voor hen voorvloeiende verbintenissen.
3.5.2.
Artikel 6:258 BW bepaalt als volgt:
“1. De rechter kan op vordering van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
2. Een wijziging of ontbinding wordt niet uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.
3. Voor de toepassing van dit artikel staat degene op wie een recht of een verplichting uit een overeenkomst is overgegaan, met een partij bij die overeenkomst gelijk.”
In de parlementaire geschiedenis is over dit artikel (PG Boek 6, pag. 973) het hiernavolgende opgenomen:
“Bij de term “onvoorziene omstandigheden” gaat het niet om wat partijen of een hunner hadden kunnen voorzien, of behoren te voorzien, maar uitsluitend hierom of de mogelijkheid van het intreden van deze omstandigheden uitdrukkelijk of stilzwijgend in het contract is verdisconteerd, dat wil zeggen, of de overeenkomst in dit intreden voorziet”.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 februari 1998 (NJ 1998, 493) in het kader van de toepasselijkheid van art. 6:258 BW als volgt geoordeeld:
“Van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 kan alleen sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen. Voor toepassing van art. 6:258 is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969). Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (vgl. HR 27 april 1984, NJ 1984, 679).”
Uit dit arrest volgt dat voor een geslaagd beroep op art. 6:258 BW strenge eisen gelden. Het hof zal thans beoordelen of aan deze strenge eisen voor wat betreft de door [appellante] gestelde omstandigheden is voldaan.
Het “nieuwe” huwelijk (grief 1)
3.6.1.
De
rechtbankoverwoog in rov. 4.2.3.2. over het nieuwe huwelijk van [geïntimeerde] :
“In het echtscheidingsconvenant is niet uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat een van partijen opnieuw (in gemeenschap van goederen) in het huwelijk treedt. Dat partijen stilzwijgend beoogd hebben hiermee rekening te houden, is niet gesteld of gebleken. In die zin kan het opnieuw in gemeenschap van goederen in het huwelijk treden door [geïntimeerde] worden gekwalificeerd als een omstandigheid die partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant niet hebben voorzien. Dit brengt echter niet mee dat [geïntimeerde] , omdat hij opnieuw in gemeenschap van goederen is gehuwd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van het echtscheidingsconvenant mag verwachten. [appellante] heeft namelijk niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat deze omstandigheid voor haar nadelig is als het gaat om het realiseren van haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning en het bedrijfspand rustende hypothecaire geldleningen. Ook overigens heeft [appellante] geen argumenten aangedragen op grond waarvan zou kunnen of moeten worden geoordeeld dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] opnieuw in gemeenschap van goederen is gehuwd van dien aard is dat [geïntimeerde] een ongewijzigde instandhouding van het echtscheidingsconvenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van [appellante] mag verwachten.”
3.6.2.
[appellante]betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft gesteld en onderbouwd dat deze onvoorziene omstandigheid voor haar nadelig is en geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan haar beroep op art. 6:258 BW moet worden gehonoreerd.
Ter onderbouwing van haar grief verwijst zij naar de randnummers 15 tot en met 17 van haar inleidende dagvaarding. Daarin stelt zij, samengevat, dat door het huwelijk het onverdeelde aandeel in de woning, het bedrijfspand en de hypothecaire schulden in de nieuwe gemeenschap van goederen is gevallen. Aldus draagt de nieuwe echtgenote per saldo daarin mee. Bovendien heeft de nieuwe echtgenote eigen inkomsten en vermogen, waardoor de hypotheekhouder [appellante] nu wel uit haar hoofdelijke verplichtingen zal kunnen ontslaan.
Het gaat er niet om of de onvoorziene omstandigheid voor [appellante] nadelig is, maar of overigens moet worden geoordeeld dat deze onvoorziene omstandigheid van dien aard is dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van het convenant mag verwachten.
3.6.3.
[geïntimeerde]betwist dat zijn nieuwe huwelijk een onvoorziene omstandigheid is in de zin van art. 6:258 BW. Het is enerzijds zijn vrije keuze om opnieuw in het huwelijk te treden en anderzijds hadden partijen met een dergelijke omstandigheid rekening kunnen houden, althans dit hadden zij kunnen voorzien. Bovendien zijn de gevolgen van het huwelijk niet van dien aard dat sprake is van een onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW.
Indien sprake is van een onvoorziene omstandigheid, is deze niet van dien aard dat van ongewijzigde instandhouding geen sprake kan zijn. Redelijkheid en billijkheid verlangen in de eerste plaats trouw aan hetgeen is afgesproken en afwijkingen van dit beginsel is slechts bij hoge uitzondering toegestaan. Daartoe heeft [appellante] onvoldoende aangevoerd; de aanzienlijke gevolgen voor het onverdeeld gebleven gedeelte van de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn niet of nauwelijks gesteld. Onduidelijk is wat de nadelige gevolgen van het huwelijk van [geïntimeerde] voor [appellante] zijn. Deze omstandigheid is veeleer voordelig voor [appellante] .
3.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Nu het echtscheidingsconvenant niet voorzag in een “nieuw huwelijk” van een van partijen, is reeds daarmee sprake van een onvoorziene omstandigheid zoals bedoeld in art. 6:258 BW. Het gaat bij de term “onvoorziene omstandigheden volgens de parlementaire geschiedenis (PG Boek 6, pag. 973) immers niet om wat (een van) partijen hadden kunnen of behoren te voorzien (zoals door [geïntimeerde] betoogd), maar
uitsluitend(onderstreping hof) of de mogelijkheid van intreden van de betreffende omstandigheid (het nieuwe huwelijk) uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend is verdisconteerd in het echtscheidingsconvenant, in die zin dat het convenant in de omstandigheid van een “nieuw huwelijk” van partijen voorziet. Hiervan is, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden overwoog, geen sprake. Daarmee moet het nieuwe huwelijk worden aangemerkt als een “onvoorziene omstandigheid” in de zin van art. 6:258 BW.
Het huwelijk is naar het oordeel van het hof echter niet een zodanige omstandigheid van dien aard die noopt tot ontbinding van de voornoemde bepalingen. Dit volgt reeds uit de stelling van [appellante] dat door het huwelijk de mogelijkheid om haar te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid is toegenomen. In hoeverre deze omstandigheid betekent dat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, ongewijzigde instandhouding van het convenant niet van [geïntimeerde] niet mag worden verwacht, is niet door [appellante] toegelicht anders dan enkele stelling dat deze omstandigheid haar ten voordele strekt.
In hoeverre anderszins door het huwelijk een situatie is ontstaan op grond waarvan van [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de betreffende bepalingen mag worden verwacht, is gesteld noch gebleken. Daarmee faalt het beroep van [appellante] op art. 6:258 BW voor wat betreft de onvoorziene omstandigheid van het nieuwe huwelijk. Grief 1 treft mitsdien geen doel.
De betalingsproblemen (grief 2)
3.6.5.
De
rechtbankoverwoog in rov. 4.2.3.3. over de betalingsproblemen:
“Voor de betalingsproblemen van [geïntimeerde] die volgens [appellante] op gespannen voet staan met de op hem rustende vrijwaringsverplichting, geldt dat deze evenmin als onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW kunnen worden gekwalificeerd. Volgens [appellante] zijn partijen bij de totstandkoming van de vrijwaringsafspraak (zie hiervoor onder 4.1.5.) ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] over voldoende financiële middelen zou blijven beschikken. De omstandigheid dat dat niet meer het geval is door partijen niet in het echtscheidingsconvenant verdisconteerd, aldus [appellante] . Zelfs als de rechtbank zou uitgaan van de juistheid van dit standpunt, dan rechtvaardigt dat geen ontbinding van het echtscheidingsconvenant. Immers niet gesteld of gebleken is dat de door [appellante] geschetste situatie ertoe heeft geleid dat [geïntimeerde] de op hem rustende vrijwaringsverplichting niet nakomt. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien op grond waarvan [geïntimeerde] desondanks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van het echtscheidingsconvenant van [appellante] zou mogen verwachten.
3.6.6.
[appellante]betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de betalingsproblemen van [geïntimeerde] ertoe hebben geleid dat hij de op hem rustende vrijwaringsverplichting niet nakomt.
Die overweging is, gelet op de recente ontwikkelingen onterecht. Uit de door [appellante] in hoger beroep overgelegde prod. 1 blijkt dat [geïntimeerde] in elk geval zijn hypothecaire verplichtingen voor het bedrijfspand niet meer nakomt. Dit heeft tot gevolg dat de hypotheekhouder SNS Bank naast [geïntimeerde] thans ook [appellante] aanspreekt tot nakoming. [geïntimeerde] heeft niets gedaan om [appellante] terzake te vrijwaren. Hiermee staat vast dat [geïntimeerde] de op hem rustende vrijwaringsverplichting niet nakomt. Hierdoor kan [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van het convenant verwachten.
3.6.7.
[geïntimeerde]stelt dat het juist is dat hij zijn hypothecaire verplichtingen voor het bedrijfspand op enig moment niet meer is nagekomen. Het bedrijfspand is in onderling overleg met de hypotheekhouder onderhands verkocht. De restschuld bedraagt ongeveer € 168.357,25.
Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om van hem te blijven verlangen zich in te spannen om een ontslag van [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de restschuld te bewerkstelligen. Het is evident dat de hypotheekhouder hier onmogelijk haar medewerking aan zal verlenen.
3.6.8.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ook de omstandigheid dat sprake is van betalingsproblemen aan de zijde van [geïntimeerde] , hetgeen in hoger beroep niet meer in geschil is, moet worden aangemerkt een onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW nu het convenant niet uitdrukkelijk en evenmin stilzwijgend in deze omstandigheid heeft voorzien. Zulks is overigens ook niet door [geïntimeerde] in hoger beroep weersproken. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het een onvoorziene omstandigheid van dien aard is dat daardoor het betreffende gedeelte (i. voor wat betreft het bedrijfspand en ii. voor wat de woning) van de overeenkomst niet, althans niet ongewijzigd in stand kan blijven.
het bedrijfspand
3.6.8.1. Het staat vast dat het bedrijfspand inmiddels is verkocht. Daarmee behoeft de vraag of de betalingsproblemen een zodanige omstandigheid vormen die nopen tot ontbinding van de artt. 2.21., 2.23. en 2.24. van het convenant geen beantwoording meer. Dit betekent voorts dat de primaire vordering van [appellante] voor zover deze betrekking heeft op het bedrijfspand wegens gebrek aan belang moet worden afgewezen. Dit heeft ook te gelden voor de subsidiaire vordering nu deze strekt tot toedeling van het bedrijfspand aan [geïntimeerde] en hiervan geen sprake meer kan zijn.
In zoverre kan grief 2 niet slagen.
de woning
3.6.8.2. Het
hofstelt, op basis van de omstandigheid dat bij beschikking van 8 juni 2018 de (toekomstige) goederen van [geïntimeerde] onder (beschermings)bewind zijn gesteld en dit bewind ten tijde van het wijzen van dit arrest nog voortduurt, vast dat [geïntimeerde] niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Die feitelijke omstandigheid in onderling verband bezien met de door het bewind opgetreden handelingsonbevoegdheid van [geïntimeerde] (het is hem, kort gezegd, niet toegestaan financiële rechtshandelingen te verrichten) vormen naar het oordeel van het hof een zodanige omstandigheid dat ongewijzigde instandhouding van de artt. 2.2., 2.4. en 2.5. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof zal daarom die bepalingen van het convenant ontbinden. In zoverre slaagt grief 2. De vordering van [appellante] sub 1 zal daarom worden toegewezen.
3.7.
Het hof zal thans komen tot beoordeling van de overige onderdelen van de
primaire vordering. Het hof begrijpt die onderdelen aldus dat de vrouw – in plaats van toedeling van de woning aan de man zoals in de artt. 2.2., 2.4. en 2.5. van het convenant is bepaald – thans na ontbinding van die bepalingen, verkoop van de woning aan een derde vordert.
3.7.1.
In haar dagvaarding stelt
[appellante]dat zij zich realiseert dat verkoop aan derden waarschijnlijk resulteert in een hypothecaire restschuld waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk blijft. Desalniettemin heeft zij daar voordeel bij omdat die hoofdelijke aansprakelijkheid dan is beperkt tot de restschuld. De duur van de onverdeeldheid wordt daarmee bekort. De onmiddellijk opeisbare restschuld zal zij niet kunnen voldoen, zodat zij een beroep kan doen op de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP).
In zijn conclusie van antwoord heeft
[geïntimeerde]betoogd dat zijn belang bij het uitblijven van verkoop van de woning groter is dan het belang van [appellante] bij verkoop daarvan. Indien de woning wordt verkocht, zal hij worden opgezadeld met een restschuld die zijn financiële positie aanzienlijk zal doen verslechteren, hetgeen eveneens zou kunnen resulteren in het staken van de bedrijfsactiviteiten of een faillissement en dus in een gedwongen verkoop van het bedrijfspand. Dit geldt volgens [geïntimeerde] des te meer omdat de woning “als borg geld[t] voor de financiering op het zakelijke pand”.
3.7.2.
Het
hofstelt vast dat [appellante] belang heeft bij verkoop van de woning; aan de onverdeeldheid van de gemeenschap van woning komt daarmee een einde (art. 3:178 lid 1 BW) en haar hoofdelijke aansprakelijkheid wordt beperkt tot de restschuld, in plaats van een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de gehele hypothecaire schuld.
Het hof begrijpt het standpunt van [geïntimeerde] dat zijn belang gelegen zou zijn in het voorkomen van i) een verslechtering van zijn financiële positie en ii) een gedwongen verkoop van het bedrijfspand. Nu het bedrijfspand inmiddels is verkocht, mist een beroep van [geïntimeerde] op die omstandigheid feitelijke grondslag. Ook het beroep van [geïntimeerde] op het voorkomen van een verslechtering van zijn financiële positie kan niet slagen. Reeds op grond van het bepaalde in art. 2.3 van het convenant (waarvan geen ontbinding is gevorderd) is [geïntimeerde] draagplichtig voor de gehele onderwaarde (en gerechtigd tot de overwaarde) van de woning. Dit is echter zowel het geval bij toedeling van de woning aan hem als bij verkoop van de woning aan derden. Daarmee wordt hij in beide gevallen, om met de woorden van [geïntimeerde] te spreken, “opgezadeld met een restschuld”. Met de omstandigheid dat [appellante] in haar dagvaarding in eerste aanleg heeft gesteld dat de hypothecaire restschuld na verkoop aan ieder partij voor de helft moet “worden toebedeeld” en [geïntimeerde] dit ook betoogd in zijn conclusie van antwoord kan het hof geen rekening houden, omdat zij dit niet heeft gevorderd in hoger beroep.
Hieruit volgt dat het belang van [appellante] bij verkoop van de woning prevaleert. Dat betekent dat haar primaire vorderingen sub 2 en 3 voor wat betreft de woning zullen worden toegewezen. Het hof gaat voor wat betreft de vordering sub 2 uit van de deskundigheid van de makelaar, zodat het door [geïntimeerde] in eerste aanleg gemaakte voorbehoud dat hij alleen aan de verkoop van de woning dient mee te werken als de makelaar oordeelt dat het bod redelijk is en in elk geval 90% van de taxatiewaarde bedraagt, niet zal worden toegewezen.
3.7.3.
De vordering sub 4 zal het hof afwijzen. De woning is gemeenschappelijk eigendom van partijen. Dat betekent dat zij aan de kosten die zijn verbonden aan de verkoop en levering in gelijke mate moeten bijdragen.
Ook de vorderingen sub 5 en 6 zullen worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat, nu [geïntimeerde] onder bewind staat en (zijn onverdeelde aandeel in) de woning deel uitmaakt van de goederen waarover het beschermingsbewind zich uitstrekt, de bewindvoerder in zijn hoedanigheid zijn medewerking zal verlenen aan het te gelde maken van de woning en de eigendomsoverdracht daarvan.
3.7.4.
Gelet op het voorgaande behoeft de subsidiaire vordering geen bespreking meer.
Proceskosten
3.8.
Het hof zal, met toepassing van art. 237 jo art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg van 13 september 2017;
opnieuw rechtdoende:
ontbindt het echtscheidingsconvenant gedeeltelijk voor wat betreft de artikelen 2.2., 2.4. en 2.5.;
bepaalt dat de woning staande en gelegen te [plaats 1] aan de [adres 1] , zal worden verkocht aan derden door een door [appellante] aan te wijzen makelaar tegen een door deze makelaar te taxeren verkoopprijs;
bepaalt dat de verkoopopbrengst, verminderd met de hypothecaire lening en vermeerderd met de waarde van de aan de hypothecaire lening gekoppelde polis/andere financiële voorziening waarvan de waarde aan de hypotheekhouder is verpand of begunstigd, tussen partijen wordt verdeeld;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer