ECLI:NL:GHSHE:2019:2282

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.234.245_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling van inboedel en vorderingen uit samenlevingsovereenkomst na beëindiging affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De partijen, die van mei 2004 tot april 2012 een affectieve relatie hebben gehad, hebben samen een woning gekocht en een samenlevingsovereenkomst gesloten. Na de beëindiging van hun relatie heeft de vrouw de woning verlaten, maar heeft zij enkele inboedelzaken meegenomen. De man vordert in conventie de afgifte van deze zaken, terwijl de vrouw in reconventie een bedrag van € 6.250,-- vordert op basis van de samenlevingsovereenkomst. De kantonrechter heeft de vorderingen van de man afgewezen en de vordering van de vrouw in reconventie afgewezen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij de vernietiging van de vonnissen van de kantonrechter heeft gevorderd. Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat de vordering van de vrouw op de man op basis van de samenlevingsovereenkomst terecht was. Het hof heeft de bestreden vonnissen vernietigd voor zover het de vordering van de vrouw betreft en heeft de man veroordeeld tot betaling van € 6.250,-- aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.234.245/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. P.J.H.C. Glenz te Landgraaf,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. H. Kraimi te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 januari 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 17 augustus 2016, 19 oktober 2016 en 25 oktober 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4418702\CV EXPL 15-8399)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met drie producties;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben vanaf omstreeks mei 2004 tot omstreeks april/mei 2012 een affectieve relatie gehad. Vanaf omstreeks mei 2008 hebben zij samengewoond in de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De woning is op 4 september 2010 door partijen gekocht. Tussen partijen is een eenvoudige gemeenschap van woning ontstaan.
3.1.2.
Partijen hebben de vermogensrechtelijke gevolgen van hun relatie geregeld in een samenlevingsovereenkomst. De samenlevingsovereenkomst is neergelegd in een notariële akte. Die akte is op 10 augustus 2011 verleden ten overstaan van notaris mr. [de notaris] te [standplaats] .
3.1.3.
De samenlevingsovereenkomst bepaalt – voor zover relevant in hoger beroep – het volgende.

Artikel 1.
1. De inboedel (in de zin van artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek) aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding met inbegrip van de huishoudelijke apparaten en andere ten behoeve van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding strekkende zaken behoren toe aan beide partijen, ieder voor de helft, ongeacht de herkomst van deze zaken of de wijze van financiering daarvan. Deze zaken zijn alleen dan niet gemeenschappelijk indien daarvan blijkt uit een door beide partijen ondertekende verklaring.
2. Met het oog op het bepaalde in het vorige lid wordt ieder van partijen geacht bij de aanschaf van de daar bedoelde zaken tevens op te treden als vertegenwoordiger van de andere en worden de zaken welke op enigerlei wijze uitsluitend in eigendom werden of worden verkregen door een van partijen bij deze voor de onverdeelde helft geleverd aan de andere.
(…)
Artikel 4.
1. Indien de aankoop van de gemeenschappelijke woning die aan ieder der partijen voor een onverdeeld aandeel toebehoort mede is gefinancierd met (eigen) geld van een der partijen ontstaat voor het verschil tussen dit geïnvesteerde bedrag en het bedrag waarvoor hij gerechtigd is in de onroerende zaak een renteloze vordering op degene die aldus minder geïnvesteerd heeft, welke vordering tot de verkoop van deze onroerende zaak of beëindiging van deze overeenkomst niet opeisbaar zal zijn.
2. In verband met het bepaalde in lid 1 heeft [appellante] wegens door haar in privé gedane investeringen in de aan partijen ieder voor de onverdeelde helft in eigendom toebehorende woning, staande en gelegen te [postcode] [plaats] , [adres] , op [geïntimeerde] een renteloze vordering als bedoeld in lid 1 ten bedrage van zes duizend tweehonderd vijftig euro (€ 6.250,00), zijnde de helft van het door [appellante] geïnvesteerde bedrag ad twaalf duizend vijfhonderd euro (€ 12.500,00).
Artikel 5.
1. Indien de samenleving anders dan door het overlijden van een der partijen eindigt, worden de gemeenschappelijke bezittingen verdeeld met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid.
2. Ingeval tussen partijen geschil bestaat omtrent de eigendom van een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, en geen van beiden zijn recht op die zaak kan bewijzen, wordt de zaak geacht aan beiden toe te behoren, ieder voor de onverdeelde helft.
(…)
Artikel 8.
1. Het in de artikelen 1. tot en met 6. bepaalde geldt gedurende de periode dat de samenleving voortduurt, behoudens uiteraard de gelding van de bepalingen welke naar hun aard zijn bestemd te werken na beëindiging van de samenleving.”
3.1.4.
Nadat de affectieve relatie tussen partijen was verbroken, is de man in de woning blijven wonen. De vrouw heeft de woning op 25 april 2012 verlaten.
3.1.5.
In oktober 2012 heeft de vrouw inboedelzaken uit de woning verwijderd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de
manin conventie – samengevat – de vrouw bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
1.
primair:
tot afgifte van zaken zoals gespecificeerd in productie 8 bij dagvaarding op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag;
subsidiair:
tot betaling van € 9.301,25 zijnde de restwaarde van de ontvreemde eigendommen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2015;
2. in de kosten van de procedure.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de man, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De vrouw heeft, terwijl hij zich in het buitenland bevond, de woning op enkele zaken na leeggehaald. Zij heeft ook de aankoopbonnen meegenomen. Het weghalen uit de niet meer door de vrouw bewoonde woning van zowel de eigendommen van de man als de gemeenschappelijke eigendommen is onrechtmatig. De nieuwwaarde van de door de man gekochte zaken is € 10.892,--. De nieuwwaarde van de door partijen gezamenlijk gekochte zaken is € 15.421,--.
Primair vordert hij de afgifte van zijn eigendommen. Daarna kunnen de gemeenschappelijke zaken worden verdeeld. Subsidiair vordert hij de helft van de nieuwwaarde van de zaken.
3.2.3.
De
vrouwheeft de vordering in conventie weersproken.
Voorts heeft zij een vordering in reconventie ingesteld. Zij vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen:
tot betaling van € 8.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2000,-- vanaf 3 november 2015;
in de proceskosten.
3.2.4.
Aan deze vordering heeft de vrouw, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De verdeling van de inboedelzaken is nog niet geëffectueerd. Zij acht het een juiste verdeling wanneer zij de door haar meegenomen inboedelzaken behoudt en de man de in de woning achtergebleven zaken zal behouden. Alsdan is de man overbedeeld en moet hij aan haar een bedrag van € 2.000,-- voldoen. Dit bedrag acht zij redelijk en billijk.
Voor de door haar in de woning gedane investeringen vordert zij, op grond van art. 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, de betaling van het inmiddels opeisbare bedrag van € 6.250,--.
3.2.5.
De man heeft de vordering in reconventie weersproken.
3.2.6.
Op de stellingen van de partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.3.1.
In het
tussenvonnis van 17 augustus 2016heeft de kantonrechter de man toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de vrouw de ochtendjas, de sieraden en zijn schoenen uit de woning heeft meegenomen. Voorts is overwogen dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.3.2.
In het
tussenvonnis van 19 oktober 2016heeft de kantonrechter de wijziging of aanvulling van eis van de zijde van de man afgewezen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.3.3.
Op 29 maart 2017 heeft het getuigenverhoor ten overstaan van de kantonrechter plaatsgevonden. Tijdens het getuigenverhoor zijn een drietal getuigen, waaronder de man als partijgetuige, gehoord. Van het getuigenverhoor is proces-verbaal opgemaakt.
3.3.4.
In het
eindvonnis van 25 oktober 2017heeft de kantonrechter de man niet in de bewijslevering geslaagd geacht. Op grond daarvan heeft hij de vordering in conventie afgewezen. De vordering in reconventie is eveneens afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten dient te dragen.
3.4.1.
De
vrouwheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 17 augustus 2016 en 25 oktober 2017 en opnieuw rechtdoende, de man te veroordelen:
om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 2015;
in de kosten van beide instanties.
Zij heeft hiertoe één grief (grief 1) aangevoerd.
3.4.2.
De
manheeft de grief weersproken. In
principaal appelheeft hij geconcludeerd tot:
  • bekrachtiging van de vonnissen van 17 augustus 2016, 19 oktober 2016 en 25 oktober 2017 voor wat betreft de vordering van de vrouw;
  • ongegrondverklaring dan wel afwijzing van het principaal appel;
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
Voorts heeft hij incidenteel appel ingesteld. In
incidenteel appelheeft hij geconcludeerd tot:
- vernietiging van de vonnissen van 17 augustus 2016, 19 oktober 2016 en 25 oktober 2017 (het hof begrijpt: voor zover het betreft de afwijzing van de vordering in conventie) en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
zijn vorderingen alsnog toe te wijzen;
de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
Hij heeft hiertoe drie grieven (1, 2 en 3) aangevoerd.
3.4.3.
De grieven gaan over:
- de opeisbare vordering van € 6.250,-- (grief 1 in het principaal appel);
- de afwijzing door de kantonrechter van de wijziging van eis (grief 1 in het incidenteel appel);
- de bewijsopdracht (grief 2 in het incidenteel appel);
- de omvang van het geschil (grief 3 in het incidenteel appel).
3.5.
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de grieven.
De opeisbare vordering van € 6.250,-- (grief 1 principaal appel)
3.6.1.
De
kantonrechteroverwoog in rov. 4.11. als volgt:
“Daarnaast vordert [appellante] van [geïntimeerde] voldoening van haar vordering als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst ad € 6.250,00. [geïntimeerde] heeft tegen deze vordering het verweer gevoerd dat deze niet meer bestaat omdat die vordering al tijdens de samenleving van partijen is voldaan, maar dat hij dit niet kan aantonen omdat [appellante] alle bewijsstukken daarvan heeft meegenomen. In haar conclusie van repliek gaat [appellante] geheel niet in op het verweer van [geïntimeerde] , zodat het wordt gehonoreerd. Dit betekent ook dat dat dit deel van de vordering zal worden afgewezen.”
3.6.2.
De
vrouwbetoogt dat de kantonrechter in rov. 4.11 van het vonnis van 17 augustus 2016 haar vordering op grond van art. 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert hiertoe het volgende aan.
Krachtens art. 4 lid 2 heeft zij bij verkoop van de woning of beëindiging van de samenleving een opeisbare vordering van € 6.250,-- op de man. De samenlevingsovereenkomst was ten tijde van de vordering beëindigd. De vordering is tijdens de samenleving niet door de man aan haar voldaan. Zij heeft geen bewijsstukken meegenomen waaruit zou moeten blijken dat de man de vordering heeft betaald.
3.6.3.
De
manstelt dat hij de vordering tijdens de samenleving heeft voldaan, maar dat de bewijsstukken daarvan door de vrouw zijn weggenomen op 25 oktober 2012. De redelijkheid en billijkheid verzet zich ertegen dat de bewijslast hiervan bij hem ligt. De vrouw moet daarom aantonen dat de man de vordering niet heeft voldaan tijdens de samenleving.
3.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de vrouw een vordering op de man heeft van € 6.250,-- op grond van het bepaalde in art. 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst. In geschil is of die vordering door de man tijdens de samenleving aan haar is voldaan. Bewijsmiddelen op basis waarvan dit kan worden vastgesteld, ontbreken.
3.6.4.1 Het hof stelt bij de beoordeling van de grief het volgende voorop.
Volgens de in art. 150 Rv neergelegde hoofdregel voor de bewijslastverdeling rust de bewijslast in een civiele procedure op de partij die daarmee een bepaald rechtsgevolg wil bewerkstellingen. Die partij zal aldus de feiten die het intreden van het door haar gewenste rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen moeten stellen en – bij voldoende betwisting – vervolgens ook moeten bewijzen.
Op het uitgangspunt dat de bewijslast moet worden verdeeld in overeenstemming met het objectieve recht worden in art. 150 Rv een tweetal uitzonderingen geformuleerd. Allereerst, zo bepaalt de wet, kan uit enige bijzondere regel een andere bewijslastverdeling voortvloeien. De tweede uitzondering kan worden aangemerkt als tegemoetkoming aan de billijkheidsleer: ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan een van de hoofdregel afwijkende bewijslastverdeling voortvloeien.
3.6.4.2. Uitgangspunt is dat de stelplicht en bewijslast krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv op de vrouw rust. De man heeft evenwel als verweer een bevrijdend rechtsfeit aangevoerd: hij zou de vordering van de vrouw al hebben voldaan. Dat betekent dat op grond van art. 150 Rv de stelplicht – en bij voldoende betwisting – ook de bewijslast van dat rechtsfeit (de betaling van de vordering van de vrouw door de man tijdens de samenleving) op hem rusten, tenzij een van de twee in rov. 3.6.4.1. genoemde uitzonderingen zich voordoet.
3.6.4.3. Van enige bijzondere regel waaruit een andere bewijslastverdeling zou kunnen voortvloeien is niet gebleken. De eerste uitzondering doet zich dus met andere woorden niet voor.
Voor zover de man in zijn memorie van antwoord een beroep heeft gedaan op de tweede uitzondering op de in art. 150 Rv neergelegde hoofdregel, overweegt het hof als volgt.
Uit de omstandigheid dat art. 150 Rv de hoofdregel formuleert, volgt reeds dat afwijking hiervan met terughoudendheid dient te worden toegepast en door de rechter deugdelijk moet worden gemotiveerd (zie ook HR 9 september 2005 ECLI:NL:HR:2005:AT8238). Bewijsnood kan in het algemeen niet redengevend zijn voor omkering van de bewijslast (HR 31 oktober 1997 ECLI:NL:HR:1997:ZC2476), al kan dat anders zijn wanneer deze bewijsnood het gevolg is van gedragingen van de wederpartij van degene die daarin is komen te verkeren (HR 20 januari 2006 ECLI:NL:HR:2006:AU4529).
De man heeft louter, zonder nadere onderbouwing, een beroep gedaan op de bewijsnood waarin hij, door toedoen van de vrouw, zou verkeren, hetgeen overigens door de vrouw is weersproken. Hij heeft echter deze stelling niet met (rechts)feiten onderbouwd (zo heeft hij niet gesteld welke bewijsmiddelen door de vrouw, op grond waarvan hij zijn betaling had kunnen bewijzen, zouden zijn ontvreemd) en verder ontbreken verificatoire stukken waaruit kan worden afgeleid dat de vrouw zich (onrechtmatig) bewijsmiddelen zou hebben toegeëigend. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het hof zijn beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid niet genoegzaam onderbouwd. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van bewijsnood die het gevolg is van de gedragingen van de vrouw én die omkering van de bewijslast rechtvaardigt.
3.6.4.4. Dit betekent dat de stelplicht (en bewijslast) ten aanzien van zijn beroep op een bevrijdende betalingen op de man (is blijven) rust(en).
Aan die op hem rustende stelplicht heeft de man naar het oordeel van het hof niet voldaan. Hij heeft volstaan met een enkele (blote) stelling dat hij de vordering al heeft voldaan, (rechts)feiten die deze stelling onderbouwen, ontbreken (zo heeft hij niet gesteld wanneer en op welke wijze de vordering is voldaan) evenals verificatoire stukken waaruit betaling zou kunnen volgen (zo ontbreekt ook, zonder enige verklaring hiervoor door de man, een afschrift van zijn bankrekening waaruit een overschrijving of kasopname van het aan de vrouw verschuldigde bedrag kan worden afgeleid). Het hof kan daarom niet vaststellen dat de vordering krachtens het in art. 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst bepaalde door betaling door de man teniet is gegaan. Dit betekent dat grief 1 slaagt.
Devolutieve werking
3.6.5.
Nu grief 1 slaagt, dienen de overige door de man in eerste aanleg gevoerde verweren te worden beoordeeld teneinde te kunnen vaststellen of de vordering van de vrouw voor toewijzing in aanmerking komt. De man heeft – samengevat – een tweetal verweren gevoerd: i) de vordering is niet meer aanwezig omdat de vrouw hiervan in de correspondentie met de man en tijdens de procedure die betrekking had op de verkoop van de woning, geen melding heeft gemaakt;
ii) de vordering is gekoppeld aan de verkoop van de woning en kan pas na verkoop daarvan (en indien van toepassing na gebruikmaking van de NHG) worden geëffectueerd.
Tenietgaan vordering
3.6.5.1. Het
hofoverweegt als volgt.
De enkele omstandigheid dat de vrouw niet eerder in of buiten rechte haar vordering op grond van art. 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst aan de orde heeft gesteld, heeft niet van rechtswege tot gevolg dat haar rechtsvordering – die is ontstaan op basis van het bepaalde in art. 4 lid 2 – reeds daarom teniet is gegaan.
Het is voor het hof, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onduidelijk welke rechtsgevolg de man heeft verbonden aan het door hem gestelde stilzwijgen aan de zijde van de vrouw.
Voor zover hij betoogt dat door tijdsverloop sprake is van rechtsverwerking (en rechtsverwerking als grondslag van zijn verweer moet worden beschouwd), faalt dit verweer.
Volgens vaste rechtspraak is enkel tijdverloop onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Hiervoor zijn bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak niet meer geldend zou maken, hetzij dat de man in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de vrouw haar aanspraak alsnog geldend zou maken.
Waarom de door de man gestelde twee omstandigheden dergelijke bijzondere omstandigheden zijn en waardoor aan zijn zijde sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen dan wel een onredelijke benadeling van zijn positie, is niet nader door hem toegelicht. Zijn veronderstelde beroep op rechtsverwerking kan daarom niet slagen.
Het hof verwerpt het eerste verweer.
verkoop woning
3.6.5.2. De
vrouwheeft betwist dat de vordering is verbonden aan de verkoop van de woning of toepassing van de NHG-bepalingen.
3.6.5.3. Het
hofoordeelt als volgt.
Op grond van het bepaalde in art. 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst heeft de vrouw een renteloze vordering op de man van € 6.250,--, “zijnde de helft van het door [de vrouw] geïnvesteerde bedrag ad (…) (€ 12.500,00)”. Die vordering is krachtens art. 4 lid 1 opeisbaar vanaf het moment van verkoop van de woning (en aldus wel verbonden aan de verkoop van de woning) of beëindiging van de samenlevingsovereenkomst. De overeenkomst is krachtens art. 8 geëindigd op 25 april 2012. De vordering van de vrouw is aldus reeds op die grond opeisbaar. Het verweer van de man treft daarom geen doel.
3.6.6.
Nu ook de in eerste aanleg gevoerde verweren geen doel treffen en geen verweer is gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente, zal het hof de vordering van de vrouw sub 1 toewijzen. De bestreden vonnissen zullen in zoverre worden vernietigd.
Wijziging van eis (grief 1 incidenteel appel)
3.7.1.
De
manbetoogt dat zijn eiswijzing, ingediend bij conclusie c.q. akte na het tussenvonnis van 17 augustus 2016 ten onrechte door de kantonrechter is afgewezen omdat in dat tussenvonnis volgens de kantonrechter een bindende eindbeslissing was gegeven. Hij voert hiertoe het volgende aan.
In hoger beroep is komen vast te staan dat geen bindende eindbeslissing was genomen. Gelet hierop is de eiswijziging ten onrechte afgewezen door de kantonrechter. De man heeft daarom wederom verzocht tot wijziging van eis, hetgeen opnieuw ten onrechte is afgewezen door de kantonrechter met eenzelfde motivering.
3.7.2.
De
vrouwheeft de grief niet weersproken.
3.7.3.
De
kantonrechteroverwoog in zijn tussenvonnis van 19 oktober 2016:
“De kantonrechter wijst de verandering van eis aan de zijde van [geïntimeerde] af. Immers bij voormeld tussenvonnis is al op de subsidiaire vordering een bindende eindbeslissing gegeven, behalve voor zover deze betrekking heeft op de ochtendjas, sieraden en twee paar herenschoenen. Een wijziging van eis is daarna in eerste aanleg niet meer mogelijk. In deze procedure zijn dan ook enkel nog aan de orde de vordering voor zover zij betrekking hebben op de ochtendjas, sieraden en twee paar herenschoenen – die eigendom zijn van [geïntimeerde] en – waaromtrent hij bij voormeld tussenvonnis een bewijsopdracht heeft gekregen.”
3.7.4.
Het
hofheeft in zijn arrest van 4 april 2017 de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep omdat kort gezegd, het hoger beroep zich richtte tegen een tussenvonnis. Het hof overwoog hiertoe als volgt:
“Het feit dat de kantonrechter in r.o. 4.11 van het bestreden vonnis heeft overwogen dat het in reconventie gevorderde bedrag van € 6.250,00 zal worden afgewezen, maakt het bestreden vonnis nog geen deelvonnis waartegen hoger beroep open staat. Van een deelvonnis is immers sprake indien door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde is gemaakt. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu in het dictum van het bestreden vonnis in conventie aan [geïntimeerde] bewijs wordt opgedragen en zowel in conventie als in reconventie iedere verdere beslissing is aangehouden. Het bestreden vonnis dient dus te worden aangemerkt als een tussenvonnis.
Artikel 337 Rv bepaalt dat van tussenvonnissen, behoudens van vonnissen waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd, hoger beroep slechts openstaat tegelijk met dat van het eindvonnis, tenzij de rechter anders heeft bepaald. In het bestreden vonnis is niet bepaald dat tussentijds hoger beroep van het vonnis openstaat. Niet is gesteld of gebleken dat de rechter na het tussenvonnis desgevraagd alsnog verlof heeft verleend voor het tussentijds instellen van hoger beroep.
Voor zover [appellante] stelt dat het feit dat de kantonrechter in het vervolgvonnis van 19 oktober 2016 heeft overwogen dat in het bestreden vonnis al op de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] in conventie een bindende eindbeslissing is gegeven meebrengt dat de beslissing van de kantonrechter in het bestreden vonnis tot afwijzing van door [appellante] in reconventie tot afwijzing van het gevorderde bedrag van € 6.250,00 een eindbeslissing is waartegen hoger beroep open staat, kan het hof haar daarin niet volgen. Nog steeds geldt dat in het dictum van het bestreden vonnis geen uitdrukkelijk einde is gemaakt aan enig deel van het gevorderde, zodat tegen het bestreden vonnis geen hoger beroep openstaat.”
3.7.5.
De
kantonrechterheeft vervolgens ook de tweede eiswijziging (gedaan bij akte vermeerdering van eis tevens conclusie na enquête) – waartegen (ook) bezwaar was gemaakt door de vrouw, afgewezen. De kantonrechter overwoog daartoe als volgt:
“2.5. De kantonrechter wijst ook de tweede eisverandering af en wel op dezelfde grond als vermeld in het vonnis van 19 oktober 2016. De grenzen van de rechtsstrijd waren immers in de processtukken van partijen afgebakend en op basis van die processtukken heeft de kantonrechter een bindende eindbeslissing genomen, waaraan zij in beginsel in het verdere verloop van de instantie is gebonden, tenzij zou blijken dat die eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Dit laatste is gesteld noch gebleken. De kantonrechter gaat voorbij aan het beroep van [geïntimeerde] op het door hem overgelegde, tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 april 2017, ter onderbouwing van zijn stelling dat vermeerdering van eis toelaatbaar is nu nog geen sprake is geweest van een eindbeslissing in het tussenvonnis van 17 augustus 2016. De desbetreffende stelling van [geïntimeerde] blijkt niet uit dat arrest noch is deze daaruit af te leiden.
Bovendien acht de kantonrechter deze tweede eisverandering ernstig in strijd met de eisen van een goede procesorde nu deze eisverandering van dezelfde aard en strekking is en in exact dezelfde woorden is geformuleerd als de eerste eisverandering die bij tussenvonnis van 19 oktober 2016 is afgewezen.
3.7.6.
Het
hofoverweegt als volgt. De grief berust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft slechts geoordeeld dat de beschikking van 17 augustus 2016 geen deelvonnis (waartegen wel hoger beroep openstaat) is, maar een tussenvonnis (waartegen in beginsel geen hoger beroep openstaat). Dat laat onverlet dat in het lichaam van een tussenvonnis bindende eindbeslissingen worden genomen. Daarvan is in deze zaak sprake. In hoger beroep is, anders dan de man betoogt, dus níet komen vast te staan dat geen bindende eindbeslissing is genomen. Grief 1 faalt daarom.
Bewijsopdracht (grief 2)
3.8.1.
De
manvoert aan dat de kantonrechter hem ten onrechte een bewijsopdracht heeft gegeven. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich hiertegen omdat de vrouw door haar handelen er welbewust voor heeft gezorgd dat de man geen middelen heeft om zich te verweren. De bewijslast dient op de vrouw te rusten.
3.8.2.
De
vrouwbetoogt dat de stellingen die de man dient te bewijzen, zijn ingegeven door zijn verweer en overeenkomstig de wet. De door de man genoemde zaken, kunnen worden aangemerkt als niet gemeenschappelijke zaken.
3.8.3.
Het
hofis van oordeel dat de grief geen doel treft. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De man heeft – door zijn stelling dat de vrouw de hem in eigendom toebehorende ochtendjas, sieraden en schoenen uit de woning heeft meegenomen, een beroep gedaan op een rechtsgevolg. Hij vordert immers afgifte van (onder meer) deze zaken. Op grond van het bepaalde in art. 150 Rv rust daarom de stelplicht en bewijslast op hem (vgl. rov. 3.6.4.1. hiervóór). Van uitzonderingen op dit wettelijk uitgangspunt is niet gebleken. Voor zover de man zich beroept op omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid, overweegt het hof (met verwijzing naar rov. 3.6.4.4. hiervóór) dat de man onvoldoende heeft gesteld dat tot de conclusie kan leiden dat de bewijslast op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid moet worden omgekeerd. De kantonrechter heeft de man daarom terecht en op goede gronden een bewijsopdracht gegeven.
Omvang van het geschil (grief 3)
3.9.1.
De
kantonrechteroverwoog in het bestreden vonnis van 17 augustus 2011:
“4.1. [geïntimeerde] vordert primair de afgifte van zaken zoals die gespecificeerd zijn op de lijst die als productie 8 bij de dagvaarding is gevoegd. Op de lijst maakt [geïntimeerde] onderscheid tussen zaken die partijen samen hebben gekocht en zaken die hij alleen heeft gekocht. Het petitum van de dagvaarding moet gelezen worden in het licht van zijn stelling (pagina 3 van de dagvaarding, alinea 6) dat hij alleen zijn eigendommen wenst terug te krijgen. Kennelijk gaat [geïntimeerde] uit van de veronderstelling dat de zaken die hij alleen heeft gekocht, hem daarom alleen in eigendom toebehoren. Die veronderstelling acht de kantonrechter onjuist en hij overweegt daartoe als volgt.
4.2.
Met uitzondering van de zaken vermeld in de volgende alinea zijn de zaken op de lijst onder A., B., C., D., E., F., G., H., K en L. aan te merken als tot de huisraad en tot stoffering en meubilering van de woning dienende roerende zaken. Om die reden vallen deze zaken onder het begrip inboedel (in de zin van artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek), aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding dan wel zijn het andere ten behoeve van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding strekkende zaken, zoals is vermeld in artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst tussen partijen.
4.3.
De in de lijst genoemde ochtendjas (C7), de sierraden (I), de schoenen (J) en de winterbanden (G5) kunnen naar hun aard niet worden aangemerkt als te zijn aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding dan wel strekken zij niet ten behoeve van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding, zoals vermeld in het eerder genoemde artikel 1. Deze zaken zijn dan ook niet gemeenschappelijk. Eveneens is niet gemeenschappelijk de in de lijst voorkomende tuinset (G1), waarvan [appellante] heeft gesteld deze te hebben geleend van haar ouders, hetgeen [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
4.4.
In artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen met elkaar een regeling getroffen die er toe leidt dat de hiervoor onder 4.2. genoemde zaken altijd aan beide partijen samen, ieder voor de helft, toebehoren, tenzij uit een door hen beiden ondertekende verklaring anders blijkt. Gesteld noch gebleken is dat partijen een dergelijke verklaring hebben ondertekend, zodat de kantonrechter ervan uit gaat dat een dergelijke verklaring niet bestaat. Niet van belang is de herkomst en de financiering van de zaken. Ook is niet van belang of een zaak door beide partijen samen of door een van hen alleen is gekocht. Elk van partijen wordt namelijk geacht bij de aanschaf van die zaken tevens op te treden als vertegenwoordiger van de andere. In de verhouding tussen partijen maakt het dus niet uit wie van hen een zaak feitelijk heeft gekocht; rechtens geldt dat zij de zaak samen hebben gekocht en er mede-eigendom ontstaat. Zaken die op enigerlei wijze uitsluitend in eigendom werden of worden verkregen (koop of schenking) door een van partijen zijn bij de samenlevingsovereenkomst voor de onverdeelde helft geleverd aan de andere partij.
4.5.
De lijst van [geïntimeerde] vermeldt ook zaken, waarvan [appellante] in haar lijst (productie 2 bij de conclusie van antwoord) heeft aangegeven dat zij deze zelf heeft gekocht of gekregen. Ook [appellante] gaat er kennelijk van uit dat die zaken alleen haar in eigendom toebehoren. Voor de zaken, waarvan [appellante] stelt dat zij deze heeft gekocht, geldt ook hetgeen hiervoor is overwogen. Ook de zaken die [appellante] heeft meegenomen en waarvan zij stelt deze te hebben gekregen, zijn op grond van het bepaalde in artikel 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk (geworden). Het betreft de dressoirkast (A5), de sprei (C2), de vier leren eettafelstoelen (F1 of 2, [appellante] is hierover niet duidelijk), de wasdroger (H2), het stoomstrijkijzer (H3), het serviesset (L1) en de pannenset (L6).
4.6.
Uit de stellingen van partijen leidt de kantonrechter af dat hun gezamenlijke inboedel nog niet is verdeeld. Nu partijen ieder nog gelijk gerechtigd zijn tot die inboedel ontbreekt er een grondslag om de vordering van [geïntimeerde] tot afgifte van de gemeenschappelijke zaken toe te wijzen. De primaire vordering zal in zoverre worden afgewezen. De subsidiaire vordering treft hetzelfde lot. De gevorderde geldsom moet geacht worden in de plaats te treden van de zaken als door [geïntimeerde] in zijn primaire vordering bedoeld en daarom behoort die geldvordering tot de gemeenschap. Zolang de gemeenschap tussen partijen niet is verdeeld, kan in zoverre ook een vordering tot schadevergoeding niet worden toegewezen.
4.7.
Zoals de kantonrechter hiervoor heeft overwogen kunnen de ochtendjas, de sierraden en de schoenen niet als gemeenschappelijk worden beschouwd in de zin van artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst. Daarvan heeft [geïntimeerde] gesteld dat deze zijn eigendom zijn en gezien het persoonlijke karakter van deze zaken is dat niet onaannemelijk. [appellante] heeft evenwel gesteld dat zij alle persoonlijke bezittingen van [geïntimeerde] niet heeft meegenomen. Gelet op deze betwisting is het aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat deze zaken door [appellante] wel uit de woning zijn meegenomen. De kantonrechter zal [geïntimeerde] tot bewijslevering toelaten.
Ook de winterbanden zijn niet als gemeenschappelijk te beschouwen in voormelde zin. [geïntimeerde] stelt dat die banden zijn eigendom zijn, terwijl [appellante] bij wijze van verweer stelt dat die banden bij haar auto behoren en daarmee kennelijk aangeeft dat die banden haar eigendom zijn. Op dit verweer is [geïntimeerde] niet ingegaan, zodat het zal worden gehonoreerd. De vordering tot afgifte van de winterbanden zal worden afgewezen.”
3.9.2.
De
manbetoogt dat de kantonrechter ten onrechte het geschil heeft beperkt tot een aan de man toebehorende ochtendjas, sieraden en schoenen. Hij voert hiertoe het volgende aan.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd jegens de door hem opgestelde verdeling en niet verzocht om zaken buiten de procedure te houden. Het geschil richt zich daarom op alle inboedelzaken. Voor zover niet is betwist dat zaken toebehoren aan de man, is het aan partijen zelf om te bepalen of zaken al dan niet gemeenschappelijke eigendom zijn.
3.9.3.
De
vrouwstelt dat de kantonrechter zich terecht heeft gebaseerd op de samenlevingsovereenkomst. Er is geen door beide partijen ondertekende verklaring zodat alle inboedelzaken volgens de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk zijn.
3.9.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is de omvang van de rechtsstrijd. De vraag die moet worden beantwoord is of het geschil zich uitstrekt tot alle door de man in productie 8 bij dagvaarding vermelde zaken dan wel alleen tot de sieraden, ochtendjas en schoenen van de man.
3.9.4.1. De (civiele) rechter dient te beslissen op basis van de vordering van eiser dan wel (incidenteel) appellant. Alvorens te kunnen beslissen, dient de rechter eerst vast te stellen wat de vordering behelst en vervolgens of de vordering is weersproken.
De vordering van de man in eerste aanleg behelst naar het oordeel van het hof het volgende. De man stelt dat hij een lijst heeft opgesteld “van inboedel (voor zover deze van partijen samen was, danwel van eiser alleen) die in de woning aanwezig was – en is meegenomen – met de daarbij behorende nieuwwaarde.” In het petitum is vermeld “afgifte van de spullen zoals gespecificeerd” in de door de man opgestelde lijst.
Indien een vordering niet is weersproken, ligt deze voor toewijzing gereed. In dat geval is geen sprake van een rechtsstrijd tussen partijen. Die omstandigheid doet zich in deze zaak niet voor. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De vrouw heeft in eerste aanleg, anders dan de man in hoger beroep stelt, de vordering van de man wél weersproken. Het hof wijst hierbij op haar stellingen dat “het merendeel van de door de vrouw meegenomen inboedelzaken dateren van vóór de samenwoning, zulks in relatie tot art. 1 van de samenlevingsovereenkomst” (conclusie van antwoord in conventie, randnummer 5 alsook conclusie van dupliek in conventie, randnummer 5), zij benadrukt “dat de man bij haar ingetrokken en destijds enkel een computer, kleding en enkele kleine zaken in zijn bezit had”(conclusie van antwoord in conventie, randnummer 10) en tenslotte dat de vrouw “geen tot de gemeenschap behorende zaken [heeft] ontvreemd” (conclusie van dupliek in conventie, randnummer 6).
Gelet op het door de vrouw gevoerde verweer, diende de kantonrechter de grondslag van de vordering en het daartegen gevoerde verweer te beoordelen. De kantonrechter diende, met andere woorden te beoordelen of er een grondslag bestond voor veroordeling van de vrouw tot afgifte van alle zaken die waren vermeld op de door de man opgestelde lijst. De kantonrechter is aldus niet buiten de rechtsstrijd getreden en heeft het geschil niet ten onrechte beperkt tot de sieraden, ochtendjas en schoenen. Grief 3 treft daarom geen doel.
Proceskosten
3.10.
Het hof zal, met toepassing van art. 237 jo art. 353 Rv (partijen hebben een affectieve relatie gehad) de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Limburg voor zover daarin de vordering van de vrouw in reconventie tot betaling aan haar van € 6.250,-- is afgewezen;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 2015;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer