ECLI:NL:GHSHE:2019:2276

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.229.315_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en ontbinding huurovereenkomst; beroep op tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende huurachterstand en de ontbinding van een huurovereenkomst. Appellanten, een echtpaar dat sinds 1983 een woning huurt van Stichting WonenBreburg, hebben een aanzienlijke huurachterstand opgebouwd. De huurovereenkomst werd ontbonden door de kantonrechter, maar appellanten kwamen in verzet tegen dit vonnis. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de appellanten zich beroepen op de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel stelt dat een tekortkoming in de nakoming van verplichtingen kan leiden tot ontbinding van de overeenkomst, tenzij de tekortkoming van geringe betekenis is.

Het hof heeft vastgesteld dat de huurachterstand sinds 2014 is opgelopen tot meer dan een jaar en dat de appellanten in 2017 een laatste kans-overeenkomst hebben gesloten met WonenBreburg. Ondanks deze overeenkomst en de erkenning van de huurachterstand door appellanten, oordeelt het hof dat de omstandigheden niet voldoende zijn om het beroep op de tenzij-bepaling te honoreren. Het hof concludeert dat de tekortkoming van appellanten in de nakoming van de huurovereenkomst van voldoende gewicht is om de ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen.

Het hof bekrachtigt het verzetvonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van appellanten in hoger beroep af. Tevens worden appellanten veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de nakoming van huurverplichtingen en de gevolgen van langdurige huurachterstand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.229.315/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
tegen:
Stichting Wonenbreburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M. de Cock te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 november 2017 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen verzetvonnis van 23 augustus 2017 tussen appellanten - [appellanten] - als opposanten en geïntimeerde - WonenBreburg - als geopposeerde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5798368 CV EXPL 17-1346)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 21 december 2016 (zaak-/rolnummer 5555070 CV EXPL 16-6872).

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep 21 november 2017 met een productie;
- de memorie van grieven van [appellanten] van 27 maart 2018 met een productie;
- de memorie van antwoord van WonenBreburg van 8 mei 2018 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. Sinds 1 december 1983 huren [appellanten] van WonenBreburg de woning aan de [adres] te [plaats] . Op 16 december 2013 heeft [appellant] afstand gedaan van zijn huurrechten. [appellante] heeft de huurovereenkomst voortgezet. In april 2014 is een aanzienlijke achterstand in de betaling van de huur ontstaan. Sinds 4 december 2015 heeft [appellant] weer zijn hoofdverblijf in de woning. Ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg van 21 november 2016 bedroeg de huurprijs € 525,84 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2
Op vordering van WonenBreburg heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bij voormeld verstekvonnis van 21 december 2016, samengevat, de huurovereenkomst met ingang van 22 december 2016 ontbonden en [appellanten] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van de huurachterstand van € 6.268,98 met wettelijke rente, van € 525,84 per maand aan huur/gebruiksvergoeding en van de proceskosten.
[appellanten] zijn tegen dit vonnis in verzet gekomen. Bij verzetvonnis van 23 augustus 2017 heeft de kantonrechter het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van WonenBreburg als volgt toegewezen, samengevat:
  • ontbinding van de huurovereenkomst tussen [appellante] en WonenBreburg, ook ten aanzien van [appellant] als medehuurder, met ingang van 24 augustus 2017;
  • veroordeling van [appellanten] om het gehuurde binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen;
  • veroordeling van [appellante] tot betaling van € 4.928,09 aan achterstallige huur van mei 2014 tot en met maart 2015, met wettelijke rente;
  • hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 525,84 aan huur voor de maanden juli en augustus 2017, voor zover niet voldaan, van dat bedrag per maand nadien en van de proceskosten.
3.3
Naar aanleiding van het verzetvonnis van 23 augustus 2017 heeft geen ontruiming van de woning plaatsgevonden. Tussen partijen is op 12 september 2017 een zogenaamde laatste kans-overeenkomst gesloten, waarbij is afgesproken dat [appellanten] onder een aantal strikte voorwaarden het gebruik van de woning konden voortzetten. Deze voorwaarden betreffen onder meer de nakoming van hun bestaande en komende betalingsverplichtingen en de bewoning van de woning door henzelf met uitsluiting van derden.
3.4
De (ongenummerde) grieven van [appellanten] betreffen het oordeel van de kantonrechter dat de omvang van de huurachterstand de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming zonder meer rechtvaardigt en dat de lange duur van de huurovereenkomst niet tot een ander oordeel leidt (r.o. 3.8) en dat geen aanleiding bestaat voor het toepassen van een
terme de grâce(r.o. 3.9), het onvoorwaardelijk uitspreken van de ontbinding (r,.o. 3.11) en de proceskostenveroordeling (r.o. 3.14).
WonenBreburg heeft de grieven en de daarop gegeven toelichting gemotiveerd betwist.
Het hof deze onderwerpen achtereenvolgens bespreken.
3.5
[appellanten] erkennen dat sprake is geweest van huurachterstand en betwisten niet dat deze een omvang had als door WonenBreburg gesteld. Ook erkennen zij dat deze tekortkoming in beginsel de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen rechtvaardigt. Zij beroepen zich evenwel op de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW, waarbij zij als omstandigheden aanvoeren de lange duur van de huurovereenkomst, het oplossen van hun financiële problemen, het voldoen aan hun lopende verplichtingen en aan de laatste kans-overeenkomst. De beoordeling dient in dit hoger beroep
ex nuncplaats te vinden, aldus [appellanten] .
3.6
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De hoofdregel en de tenzij-bepaling brengen tezamen de materiële rechtsregel tot uitdrukking dat, kort gezegd, slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst. Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast brengt de structuur van hoofdregel en tenzij-bepaling in de systematiek van het BW echter wel mee dat de schuldeiser moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een tekortkoming aan de zijde van de schuldenaar en dat het aan de schuldenaar is om de omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die zien op toepassing van de tenzij-bepaling. Bij beantwoording van de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd is, kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn. Ten aanzien van de ontbinding van een overeenkomst van huur en verhuur van woonruimte gelden geen bijzondere regels. Beoordeeld dient te worden of de tekortkoming, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het concrete belang van de huurder bij het voortduren van de huurovereenkomst, van voldoende gewicht is om de overeenkomst te ontbinden.
3.7
Het hof stelt vast dat sinds 2014 een huurachterstand is ontstaan die tot meer dan een jaar is opgelopen en die eerst in het kader van de laatste kans-overeenkomst van 12 september 2017 is aangezuiverd. Daarmee staat vast dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst die de ontbinding van de overeenkomst met haar gevolgen rechtvaardigt. De omstandigheden die [appellanten] aanvoeren ter onderbouwing van hun beroep op de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW kunnen dat beroep naar het oordeel van het hof niet dragen. Op zich is het juist dat de huurovereenkomst al meer dan 30 jaar duurt, zodat aannemelijk is dat [appellanten] het gebruik van de woning willen voortzetten. Daarmee is niet gezegd dat sprake is van een zodanig woonbelang aan hun zijde dat dit aan toewijzing van de vorderingen van WonenBreburg in de weg staat. Het gegeven dat [appellanten] erin zijn geslaagd een oplossing te vinden voor hun financiële problemen kan in dit verband evenmin gelden als een relevante omstandigheid nu dit een aangelegenheid betreft die alleen [appellanten] aangaat en niet WonenBreburg. Afgezien daarvan heeft te gelden dat zij deze kwestie niet met concrete gegevens hebben toegelicht. Het gegeven dat de huurachterstand inmiddels is ingelopen en dat de voorwaarden van de laatste kans-overeenkomst worden nagekomen kan [appellanten] evenmin baten. Zij voldoen hiermee aan de voorwaarden voor het voortgezet gebruik van de woning en aan reeds op hen rustende verplichtingen. Voor het beroep op de tenzij-bepaling biedt dit onvoldoende ondersteuning. Alles bij elkaar is het hof van oordeel dat hetgeen [appellanten] in dit verband naar voren hebben gebracht onvoldoende gewicht heeft voor een geslaagd beroep op de tenzij-bepaling van artikel 6:265 luid 1 BW zodat dit verweer terecht is verworpen.
3.8
De omvang van de huurachterstand zonder dat [appellanten] tijdens de procedure aannemelijk hebben gemaakt dat zij in staat zouden zijn deze op korte termijn in te lopen (zij hebben aan het vonnis voldaan met hulp van familie; grieven, 45), terwijl eerdere betalingsregelingen niet waren nagekomen, rechtvaardigt ook naar het oordeel van het hof een onvoorwaardelijke ontbinding van de huurovereenkomst met veroordeling tot ontruiming. Voor het toepassen van minder vergaande maatregelen in de vorm van een
terme de grâceof een voorwaardelijke ontbinding van de huurovereenkomst hebben het betalingsgedrag van [appellanten] en de overige omstandigheden geen aanleiding gegeven. Hun tekortkoming rechtvaardigt een onmiddellijke en onvoorwaardelijke ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De laatste kans-overeenkomst die op 12 september 2017 is gesloten biedt [appellanten] de mogelijkheid het gebruik van de woning voort te zetten. Daarmee hebben zij het - alsnog - in eigen hand om de consequenties van hun tekortkoming beperkt te houden.
3.9
Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat de vorderingen van WonenBreburg terecht en op goede gronden zijn toegewezen, zodat ook de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand dient te blijven. De vordering van [appellanten] in hoger beroep (die strekt tot terugbetaling van hetgeen is betaald voor de proceskosten in eerste aanleg) moet worden afgewezen. De grieven van [appellanten] worden verworpen en het verzetvonnis van 23 augustus 2017 zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het verzetvonnis van 23 augustus 2017, waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep gevorderde;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van WonenBreburg begroot op € 716,= aan griffierecht en op € 1.074,= aan salaris advocaat, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer