De grieven II en III van [appellant] hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis van 5 juli 2017 (r.o. 4.2) over het eerste onderdeel van zijn vorderingen, inzake het afgraven van zijn perceel in 2007. Deze rechtsoverweging luidt als volgt, met aanduiding van partijen als hiervoor vermeld:
Ter zitting is gebleken dat [geintimeerden c.s.] in april 2007, zonder enig overleg vooraf
met [appellant] , zijn begonnen met het egaliseren en (laten) afgraven van een groot deel
van hun tuin en dat zij op liet laatste moment, toen bij die werkzaamheden bleek dat liet hen goed uitkwam als ook liet parallel gelegen deel van [appellant] perceel zou worden
verlaagd, [appellant] onder druk hebben gezet om hen daar ook grond van zijn perceel af te laten graven. Aldus hebben [geintimeerden c.s.] zonder meer in strijd met normen van fatsoenlijk nabuurschap gehandeld, maar [appellant] heeft, zo heeft hij ter zitting verklaard (en anders dan hij in de dagvaarding stelde), omwille van de lieve vrede uiteindelijk wel met deze afgraving ingestemd. Met deze toestemming van [appellant] , ook al is deze contrecoeur gegeven, kan de afgraving van dit deel van zijn perceel niet als onrechtmatig jegens hem worden gekwalificeerd.
[appellant] stelt nog wel dat [geintimeerden c.s.] hebben toegezegd dat alles weer keurig glooiend zou worden aangevuld, maar dat wordt betwist, blijkt niet uit het dossier en is overigens ook niet aannemelijk, mede gelet op het tijdsverloop en het herstel van de natuur in de tuin van [appellant] . Bovendien strekt zijn vordering niet tot nakoming van deze toezegging maar tot herstel van de oude toestand om de onrechtmatigheid op te heffen. Uit het voorgaande volgt dat deze vordering zal worden afgewezen.
In zijn toelichting op zijn hiertegen gerichte grieven heeft [appellant] uiteengezet hoe volgens hem de gang van zaken is geweest ten tijde van het afgraven in april 2007. Hij betwist dat hij daarmee op enig moment heeft ingestemd en dat hij iets dergelijks in de procedure zou hebben verklaard. Voor zover uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg iets anders blijkt, ligt dat volgens hem aan een onjuiste weergave van zijn verklaring daarin. [geintimeerden c.s.] hebben hem toen toegezegd zijn perceel weer aan te vullen. [appellant] biedt bewijs aan van de juistheid van zijn relaas over een en ander. [geintimeerden c.s.] hebben dit relaas betwist. Volgens hen heeft [appellant] wel degelijk ingestemd met de afgraving op zijn perceel en is door hen nooit toegezegd deze afgraving ongedaan te maken. Dat zou volgens hen ook onlogisch zijn, gezien het doel van de werkzaamheden in hun tuin, het afvlakken daarvan.