ECLI:NL:GHSHE:2019:2266

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.216.595_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling beëindigde samenwerking in meubelstofferederij en de huurovereenkomst bedrijfsruimte

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een beëindigde samenwerking tussen de vennootschappen Meubel- en Revalidatiestoffeerderij B.V. en Meubelstoffeerderij V.O.F. De samenwerking werd in 2010 beëindigd, waarna geschillen ontstonden over de huurovereenkomst van een bedrijfsruimte en de kosten van nutsvoorzieningen. De kantonrechter had eerder in twee vonnissen geoordeeld over de beëindiging van de huurovereenkomst en de vorderingen van beide partijen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelde dat de vordering van de geïntimeerde inzake waterverbruik niet kon worden toegewezen, omdat de appellante voldoende had aangetoond dat zij voor het waterverbruik had betaald. De vordering van de appellante inzake de kosten van gas en elektra werd wel toegewezen, omdat de geïntimeerde niet voldoende had onderbouwd dat zij deze kosten al had voldaan. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter en wees de vorderingen van de geïntimeerde af, terwijl het de vordering van de appellante toewijsde. De proceskosten werden voor beide instanties aan de geïntimeerde opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.216.595/02
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[meubel- en revalidatiestoffeerderij] Meubel- en Revalidatiestoffeerderij B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. F. Wubbena te Oosterhout,
tegen:
Meubelstoffeerderij [meubelstoffeerderij] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2017 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen vonnissen van 21 december 2016 en 22 maart 2017 tussen appellante - [appellante] - als gedaagde in conventie, eiseres in (voorwaardelijke) reconventie en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres in conventie, verweerster in (voorwaardelijke) reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4691062 CV EXPL 15-10285)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 4 mei 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
zaaknummer 200.216.595/01
  • de dagvaarding in hoger beroep van 26 april 2017;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 8 augustus 2017 met producties;
  • het royement op 31 oktober 2017;

zaaknummer 200.216.595/02

  • de hervatting op 5 december 2017;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 19 december 2017 met producties;
  • de akte van [appellante] van 3 april 2018 met producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 29 mei 2018.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In overweging 3.2 van het tussenvonnis van 21 december 2016 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de feiten voor zover in hoger beroep relevant.
[geïntimeerde] en [appellante] hebben in 2007 de vennootschap onder firma [de vof] Meubelstoffeerderij opgericht (verder: [de vof] ).
Met het oog op de werkzaamheden van [de vof] in het bedrijfspand aan de [adres] te [vestigingsplaats] is een huurovereenkomst opgesteld tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [de vof] als huurder. Deze huurovereenkomst is ingegaan op 1 september 2007.
In verband met de beëindiging van de samenwerking tussen de vennoten is de vennootschap onder firma [de vof] per 1 januari 2010 opgeheven. In een vaststellingsovereenkomst die de voormalig vennoten in de zomer van 2010 hebben opgesteld is onder meer opgenomen dat de onderneming door [appellante] wordt voortgezet en dat [appellante] als huurder de huurovereenkomst met [geïntimeerde] zal voorzetten.
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de beëindiging van de huurovereenkomst en over de kosten van nutsvoorzieningen. Tussen hen zijn hierover procedures gevoerd, die onder meer hebben geleid tot een vonnis van 18 februari 2015 van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg.
Bij brief van 26 juni 2015 heeft [geïntimeerde] de huur van het bedrijfspand opgezegd tegen 31 augustus 2017. [appellante] heeft niet van instemming met deze beëindiging blijk gegeven.
3.2
Bij dagvaarding van 15 december 2015 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellante] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelde [geïntimeerde] in eerste aanleg dat hij weer de beschikking diende te krijgen over de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] en dat [appellante] aan [geïntimeerde] vanwege waterverbruik over de periode 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2015 een bedrag van € 2.217,08 verschuldigd was. In verband hiermee vorderde [geïntimeerde] in conventie, samengevat, een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst op 31 augustus 2017 zou eindigen en veroordeling van [appellante] tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van € 2.217,08 en van € 300,= aan buitengerechtelijk kosten.
[appellante] heeft deze vorderingen bestreden. In reconventie vorderde [appellante] , samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 4.800,= wegens gebruik van gas en elektra en in voorwaardelijke reconventie, indien in conventie de einddatum van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde zouden worden vastgesteld, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 42.000,= aan verhuis- en inrichtingskosten en € 10.000,= aan goodwill.
[geïntimeerde] heeft deze vorderingen op haar beurt bestreden.
3.3
Bij tussenvonnis van 4 mei 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 22 juli 2016 plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 21 december 2016 heeft de kantonrechter partijen in kennis gesteld van zijn voornemen om [geïntimeerde] te veroordelen een bedrag van € 33.500,= aan verhuis- en inrichtingskosten aan [appellante] te betalen en [geïntimeerde] op de voet van artikel 7:297 lid 2 BW in de gelegenheid gesteld haar beëindigingsvordering in te trekken. Dat laatste is gebeurd, waarop de kantonrechter bij eindvonnis van 22 maart 2017 in conventie de gevorderde verklaring voor recht over de beëindiging van de huurovereenkomst, de ontruiming en de daarmee samenhangende buitengerechtelijke kosten heeft afgewezen.
Inzake het waterverbruik over de periode 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2015 is bij eindvonnis van 22 maart 2017 in conventie toegewezen een bedrag van € 1.944,17 met € 291,63 aan buitengerechtelijke kosten, in totaal € 2.235,80. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten in conventie. In reconventie is vanwege de intrekking van de beëindigingsvordering de vordering inzake verhuis- en inrichtingskosten afgewezen. De vordering inzake verbruik van gas en elektra is als onvoldoende onderbouwd afgewezen. [geïntimeerde] is veroordeeld in de proceskosten in reconventie.
3.4
Het hoger beroep van [appellante] betreft de afwijzing van haar reconventionele vordering inzake de kosten van gas en elektra en de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] in conventie inzake het waterverbruik. [geïntimeerde] heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld, zodat in dit hoger beroep verder alleen deze twee kwesties aan de orde zijn.
3.5
De grieven I tot en met VI, VIII en IX van [appellante] betreffen de kwestie van het waterverbruik. Volgens [appellante] is in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 18 februari 2015, hiervoor in 3.1 onder d) vermeld, reeds op de vordering van [geïntimeerde] beslist. Dat brengt volgens [appellante] mee dat de vordering in de onderhavige procedure niet opnieuw kan worden ingesteld. [geïntimeerde] betwist dit standpunt van [appellante] .
3.6
In het tussenvonnis van 21 december 2016 heeft de kantonrechter hierover geoordeeld dat in de eerdere procedure de vordering inzake waterverbruik is beoordeeld in het kader van de door [geïntimeerde] als verweer tegen de vordering van [appellante] opgevoerde verrekening. In die procedure is het verrekeningsverweer verworpen, waartoe is overwogen dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor haar watergebruik reeds aan de betrokken bedrijven of instanties reeds heeft betaald, zodat [geïntimeerde] bedragen die haar in rekening zijn gebracht niet ter verrekening kan inbrengen bij [appellante] , althans dat die vordering onvoldoende liquide is om in die procedure voor verrekening in aanmerking te brengen. Daarmee is geen oordeel gegeven over de opeisbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] , aldus de kantonrechter in het tussenvonnis van 21 december 2016 (r.o. 3.18).
3.7
Het hof kan zich vinden in dit oordeel van de kantonrechter. De beslissingen in de eerdere procedure staan niet in de weg aan het instellen van een vordering inzake waterverbruik door [geïntimeerde] in de onderhavige procedure. In die eerdere procedure heeft [geïntimeerde] geen (reconventionele) vordering inzake het waterverbruik ingesteld, maar zich op dat punt op verrekening beroepen. Haar beroep op verrekening met hetgeen [appellante] volgens [geïntimeerde] aan haar verschuldigd is vanwege waterverbruik is verworpen, zonder dat over een daarop betrekking hebbende (tegen)vordering is beslist. Dat betekent dat [geïntimeerde] de vordering inzake het waterverbruik van [appellante] in de onderhavige procedure als zelfstandige vordering kan instellen en dat daarop in deze procedure dient te worden beslist. De grieven I en II van [appellante] die hierop betrekking hebben, worden daarom verworpen.
3.8
De grieven III tot en met VI en VIII betreffen de vraag of [appellante] het waterverbruik voor het gehuurde alleen aan [geïntimeerde] kon betalen dan wel aan de leverancier en of dat laatste is gebeurd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de standpunten van [geïntimeerde] hierover onvoldoende gemotiveerd zijn betwist en haar vordering grotendeels toegewezen. Partijen hebben hun visie in hoger beroep nader uiteengezet en hun conclusies hierover gehandhaafd.
3.9
Het hof overweegt hierover het volgende. De huurovereenkomst gaat er in artikel 5 van uit dat de verhuurder de contracten met de leveranciers van gas, water en elektra afsluit en het verbruik ten behoeve van het gehuurde bij de huurder in rekening brengt. In de vaststellingsovereenkomst die bij de beëindiging van de samenwerking in 2011 is opgesteld, hiervoor in 3.1 onder c) vermeld, hebben partijen nadere afspraken gemaakt over de plaatsing van tussenmeters en de wijze van afrekenen, zodat in de periode van 2011 tot en met 2014 de oorspronkelijke afspraken niet meer onverkort golden. Bij akte van 3 april 2018 heeft [appellante] een aantal producties overgelegd waaruit blijkt dat de door [appellante] gehuurde bedrijfsruimte en de daarbij gelegen woning van [geïntimeerde] afzonderlijk voor het waterverbruik werden belast en dat [appellante] werd belast voor onder meer het waterverbruik aan het verbruikersadres [adres] [vestigingsplaats] , dat wil zeggen het adres van de gehuurde bedrijfsruimte.
3.1
In haar antwoordakte heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen het moment waarop deze producties in het geding zijn gebracht. Volgens [geïntimeerde] heeft zij hierdoor onvoldoende gelegenheid om op de inhoud ervan te reageren, zodat niet is voldaan de eisen van hoor en wederhoor. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij. Op zich heeft [geïntimeerde] gelijk dat [appellante] de producties eerder had kunnen overleggen, maar dat wil niet zeggen dat de producties om die reden geheel buiten beschouwing gelaten zouden moeten worden. In haar antwoordakte volstaat [geïntimeerde] met een zeer summiere betwisting van de overgelegde producties, terwijl ook een akte gelegenheid biedt voor een meer inhoudelijke reactie op overgelegde producties. Alleen voor productie 58 gaat het bezwaar van [geïntimeerde] op. Dit betreft een inhoudelijke reactie van [appellante] op onderdelen van de memorie van antwoord die zich er, gelet op de twee-conclusieregel in hoger beroep, niet voor leent als productie bij akte overgelegd te worden. Dit stuk laat het hof buiten beschouwing.
3.11
[appellante] heeft in ieder geval met de overige thans overgelegde producties de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van het waterverbruik voor de bedrijfsruimte in de jaren 2011 tot en met 2014 afdoende bestreden. Wanneer, zoals daar uit blijkt, [appellante] zelfstandig is aangesproken voor de kosten van het waterverbruik voor de bedrijfsruimte en deze kosten ook zelf heeft betaald, bestaat voor een doorbelasting van kosten door [geïntimeerde] geen grond. Dit betekent dat aan de vordering van [geïntimeerde] de grondslag is ontvallen, zodat deze afgewezen dient te worden. Dit geldt ook voor de daarmee verbonden buitengerechtelijke incassokosten. De grieven III tot en met VI en VIII slagen. Door [geïntimeerde] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die op grond van de devolutieve werking van het appel aan de orde dienen te komen en dan tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.12
Grief VII betreft de proceskostenveroordeling in conventie. Deze grief slaagt aangezien [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij de kosten daarvan dient te dragen.
3.13
Grief IX, ten slotte, betreft de tweede kwestie die in dit hoger beroep aan de orde is, de reconventionele vordering van [appellante] inzake de kosten van gas en elektra. Deze vordering betreft drie facturen ten bedrage van in totaal € 4.800,= voor verbruik van gas en elektra door [geïntimeerde] . Het gaat hierbij om facturen van 31 maart 2015, 1 augustus 2015 en 6 april 2016 ten bedrage van respectievelijk € 1.997,40 (na verrekening van een bedrag van € 135,15), € 1.611,90 en € 1.190,70. Door [geïntimeerde] is niet betwist dat zij gehouden is de kosten van gas en elektra voor de woning aan [appellante] te vergoeden. Volgens [geïntimeerde] zijn de facturen niet onderbouwd en heeft zij hetgeen zij in dit verband verschuldigd is reeds voldaan, onder meer door verrekening met huurpenningen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellante] deze vordering tegenover de betwisting ervan door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd, zodat deze is afgewezen.
3.14
In haar toelichting op deze grief stelt [appellante] dat zij haar vordering voldoende heeft onderbouwd en dat het aan [geïntimeerde] is die zich op verrekening beroept hiervan het bewijs te leveren aangezien dit een bevrijdend verweer betreft. Volgens [geïntimeerde] zijn de facturen onduidelijk en in de correspondentie reeds voldoende betwist.
3.15
Het hof overweegt hierover het volgende. [appellante] heeft de drie facturen bij haar akte van 28 september 2016 in eerste aanleg nader toegelicht en van ondersteunende bescheiden voorzien. [geïntimeerde] heeft de berekeningen van [appellante] in haar antwoordakte betwist en zich op het standpunt gesteld dat zij [appellante] op dit punt niets meer verschuldigd is. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met de hier bedoelde bescheiden haar vordering op [geïntimeerde] genoegzaam onderbouwd en houdt de betwisting daarvan door [geïntimeerde] vooral in dat zij de berekeningen van [appellante] niet kan volgen. Daarmee heeft [geïntimeerde] de feitelijke gegevens in de door [appellante] verstrekte onderbouwing van haar vordering onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat van de kant van [geïntimeerde] niet is onderbouwd welke bedragen zij aan gas en elektra in haar visie en op grond waarvan wel aan [appellante] verschuldigd is geworden, terwijl gegevens over de gestelde verrekening van het aldus verschuldigde geheel ontbreken. De steltplicht en bewijslast ten aanzien van dat - bevrijdend - verweer ligt, zoals [appellante] terecht signaleert, op [geïntimeerde] . Deze heeft aan haar stelplicht terzake evenwel niet voldaan zodat het hof het verweer van [geïntimeerde] tegen deze vordering van [appellante] verwerpt en de vordering zal toewijzen, met inbegrip van de niet afzonderlijk betwiste wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen. Aan bewijslevering wordt bij deze stand van zaken niet toegekomen. Grief IX van [appellante] slaagt.
Conclusie
3.16
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het tussenvonnis van 21 december 2016 en het eindvonnis van 22 maart 2017, voor zover in dit hoger beroep aan de orde, vernietigd dienen te worden. Voor zover de vordering van [geïntimeerde] in conventie is toegewezen, wordt deze alsnog afgewezen. De vordering van [appellante] inzake de kosten van gas en elektra wordt toegewezen als in het dictum vermeld. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] zowel in conventie als in reconventie te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, zodat zij in de kosten daarvan zal worden veroordeeld. In hoger beroep geldt hetzelfde.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussenvonnis van 21 december 2016 en het eindvonnis van 22 maart 2017, voor zover in dit hoger beroep aan de orde, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vordering van [geïntimeerde] in conventie;
veroordeelt [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te voldoen het bedrag van € 4.800,=, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf de vervaldata van de achterliggende facturen tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] terug te betalen al hetgeen [appellante] ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW hierover vanaf de dag van betaling door [appellante] tot de dag van terugbetaling door [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 300,= aan salaris gemachtigde in conventie en op € 400,= aan salaris gemachtigde in reconventie in eerste aanleg, en op € 80,42 aan kosten dagvaarding, op € 716,= aan griffierecht en op € 1.138,50 aan salaris advocaat in hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer