ECLI:NL:GHSHE:2019:2264

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.213.536_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering op grond van de cao Bakkersbedrijf met betrekking tot niet betaalde nacht- en kledingtoeslag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een loonvordering van de appellant, die werkzaam was in de bakkerssector, op basis van de cao Bakkersbedrijf. De appellant vorderde onder andere betaling van niet betaalde nachttoeslag en kledingtoeslag over de periode van 2010 tot en met 2014. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 4 december 2018 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen over de berekeningen van de vorderingen. De appellant stelde dat hij recht had op een bedrag van € 702,57 bruto, terwijl de geïntimeerden dit bedrag betwistten en een lager bedrag van € 554,63 voorstelden. Het hof heeft uiteindelijk het bedrag vastgesteld op € 628,60 bruto, inclusief vakantietoeslag.

Daarnaast heeft het hof de vordering van de appellant met betrekking tot de nachttoeslag beoordeeld. Het hof constateerde dat de geïntimeerden bij de berekening van de nachturen een verkeerd uitgangspunt hadden genomen, wat resulteerde in een te laag bedrag aan uitbetaalde nachttoeslag. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant recht had op een bedrag van € 3.992,69 bruto aan niet betaalde nachttoeslag.

Wat betreft de kledingtoeslag oordeelde het hof dat de geïntimeerden onvoldoende bewijs hadden geleverd dat zij aan de appellant werkkleding hadden verstrekt. De appellant had aangetoond dat hij recht had op een kledingtoeslag van € 2.283,77 netto, na aftrek van een vergoeding voor twee broeken. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen voor zover deze de loonvordering van de appellant tot een bedrag van € 22.712,94 toewijzen, maar vernietigde de vonnissen voor het overige. De geïntimeerden werden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.213.536/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder te noemen [appellant] ,
advocaat: mr. C.J. Spitters te Breda,
tegen

1.[de vof] VOF,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geintimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder gezamenlijk te noemen [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. F.J.M. Drykoningen te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 4 december 2018 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4558736 en rolnummer 15/12496 gewezen vonnissen van 16 juni 2016 en 29 december 2016.

5.Het verloop van het geding

Het verloop van het geding blijkt uit:
  • het tussenarrest van 4 december 2018;
  • de akte na tussenarrest van [appellant] van 15 januari 2019 met drie producties;
  • de antwoordakte na tussenarrest van [geïntimeerden] van 12 februari 2019 met één productie.
Het hof heeft daarna opnieuw een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor uitlating als omschreven in het dictum. Naar aanleiding daarvan heeft [appellant] in reactie op hetgeen in r.o. 3.10 was overwogen bij akte een herberekening opgesteld welke in totaal sluit op een bedrag van € 702,57 bruto inclusief vakantietoeslag. In reactie hierop heeft [geïntimeerden] bij akte aangevoerd dat het totaal niet meer kan zijn dan € 554,63. Het hof zal gelet op de stellingen van partijen het bedrag dat [appellant] nog tegoed heeft vaststellen op het gemiddelde van deze twee bedragen, € 628,60 bruto inclusief vakantietoeslag.
6.2.1.
Met betrekking tot de omvang van de gevorderde nachttoeslag (r.o. 3.13) heeft het hof [appellant] toegelaten om te reageren op het door [geïntimeerden] bij memorie van antwoord gevoerde verweer. [appellant] heeft in reactie daarop aangevoerd dat zijn berekening juist is, omdat de omstandigheid dat hij vanaf september 2010 minder is gaan werken is betrokken bij de berekening die hij aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. [appellant] verwijst naar bladzijde 13 van productie 9 bij de inleidende dagvaarding, alwaar achter *2 een toelichting is gegeven op het berekende aantal nachturen over 2010. [geïntimeerden] heeft dit verder in haar antwoordakte niet weersproken.
6.2.2.
Het hof stelt vast dat in dat geval overeenstemming bestaat tussen partijen met betrekking tot de omvang van het in acht te nemen aantal nachten gedurende welke door [appellant] werd gewerkt. Dit neemt echter niet weg, zoals al in r.o. 3.13 van het tussenarrest is overwogen, dat [geïntimeerden] niet heeft weersproken dat zij bij het berekenen van de nachturen van een verkeerd uitgangspunt is uitgegaan, door, anders dan de cao bepaalt, de nachturen in te laten gaan op 01.00 uur in plaats van 00.00 uur. Op basis daarvan heeft [appellant] berekend dat hij aan nachttoeslag € 16.557,07 had moeten krijgen, terwijl dienaangaande slechts een bedrag van € 12.564,38 is betaald. Omdat nu is gebleken dat beide partijen bij hun berekening van het zelfde aantal nachten zijn uitgegaan, betekent dit dat het wegens te weinig gerekende uren nog verschuldigde bedrag aan nachttoeslag bij gebreke aan verdere betwisting kan worden vastgesteld op € 3.992,69. Deze post behoeft dan ook verder geen bewijslevering meer.
6.3.1.
Het derde punt waar [appellant] zich over diende uit te laten betreft de kwestie van de kledingtoeslag. Het verweer van [geïntimeerden] komt erop neer dat daarop geen aanspraak bestaat, omdat zij in werkkleding heeft voorzien, dan wel direct, dan wel door vergoeding van door [appellant] gedane uitgaven daarvoor. [appellant] heeft bij akte aangevoerd dat [geïntimeerden] slechts één maal twee broeken heeft vergoed, nadat [appellant] die zelf had aangeschaft. Daarop ziet, aldus [appellant] , de factuur die als productie 11 bij memorie van antwoord is overgelegd. De overige drie facturen betreffen kleding die niet aan [appellant] ter beschikking is gesteld, maar aan ander personeel van [geïntimeerden] . [appellant] onderbouwt zijn standpunt door te wijzen op de jaarcijfers van [geïntimeerden] , waaruit blijkt hoeveel personeel in dienst is geweest en wat de omvang is geweest van de kosten voor bedrijfskleding.
[geïntimeerden] heeft hierop gereageerd met een verwijzing naar hetgeen zij onder nummer 12 van de memorie van antwoord heeft aangevoerd.
6.3.2.
Het hof merkt op dat [geïntimeerden] bij antwoordakte niet weerspreekt wat [appellant] bij akte ter onderbouwing van zijn stellingname heeft aangevoerd, met name niet dat uit de jaarcijfers van [geïntimeerden] blijkt dat zij in 2010, 2011, 2012 en 2013 respectievelijk € 56,=, € 30,=, € 45,= en € 47,= heeft uitgegeven aan bedrijfskleding voor acht (en in 2013 zeven) fte aan personeel. Dat [geïntimeerden] , zoals bij memorie van antwoord is betoogd, alle bedrijfskleding uit voorraad heeft verstrekt, dan wel op declaratiebasis heeft vergoed, heeft [geïntimeerden] (behoudens door overlegging van één factuur betreffende twee broeken) niet onderbouwd door overlegging van bescheiden waaruit van een dergelijke vergoeding of van de inkoop van verstrekte bedrijfskleding blijkt. Het hof is dan ook van oordeel dat [geïntimeerden] haar verweer op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd en zal dat daarom verwerpen. De door [appellant] berekende omvang van de kledingtoeslag over de periode 2010-2014, € 2.327,80 netto, is verder niet betwist. Het hof zal hier de betaalde vergoeding voor twee broeken, € 44,03, op in mindering brengen. Het restant, € 2.283,77 netto, is toewijsbaar.
6.4.
Tot zover resumerend, komt het hof op grond van hetgeen in het tussenarrest van 4 december 2018 en hierboven is overwogen tot de navolgende beslissingen. Voor zover op grond van de bestreden vonnissen de loonvordering van [appellant] tot een bedrag van € 22.712,94 is toegewezen, dienen die vonnissen te worden bekrachtigd. Ten aanzien van de beslissing in het eindvonnis om het meer of anders gevorderde af te wijzen kan het vonnis, voor zover in hoger beroep bestreden, echter niet in stand blijven. Wegens over de periode 2010-2014 niet betaalde nachttoeslag is [geïntimeerden] een bedrag verschuldigd van € 3.992,69 bruto (r.o. 6.2.2). Wegens over de periode van 2010-2014 niet betaalde kledingtoeslag is een bedrag van € 2.283,77 netto toewijsbaar (r.o. 6.3.2). De wettelijke verhoging over de hiervoor genoemde bedragen is eveneens toewijsbaar (r.o. 3.23). Ter zake onbetaald gebleven loon en toeslagen over de periode van 2007 tot en met 2009 is een bedrag toewijsbaar van € 628,60 bruto (r.o. 3.10 en r.o. 6.1), en ook daarover is de verhoging ex artikel 7:625 BW verschuldigd geworden. Tegen de vordering tot betaling van de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag der dagvaarding is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Ook die vordering zal het hof toewijzen.
6.5.
De beoordeling van grief 4 is aangehouden tot dit eindvonnis. Deze grief is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren. Deze grief faalt. Het hof merkt dienaangaande op dat [appellant] naast de loonvordering die in hoger beroep aan de orde is in eerste aanleg ook een verklaring voor recht en wedertewerkstelling, althans een vergoeding, heeft gevorderd op grond van het bepaalde in de artikelen 7:681 en 7:682 BW (oud). Ten aanzien van de op deze grondslag gestoelde vorderingen heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 16 juni 2016 overwogen dat zij niet toewijsbaar zijn, waarna zij in het eindvonnis in het dictum zijn inbegrepen in de afwijzing van het meer of anders gevorderde. Het hof is van oordeel dat in eerste aanleg op twee hoofdzaken is geprocedeerd, enerzijds op de grondslag van kennelijk onredelijk ontslag, anderzijds op de grondslag van nakoming van de arbeidsovereenkomst. Op de eerste grondslag is [appellant] volledig in het ongelijk gesteld, op de tweede grondslag is een aanzienlijk deel van het door hem gevorderde bedrag toegewezen. In dat geval heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, [appellant] ten aanzien van de kwestie van het kennelijk onredelijk ontslag en [geïntimeerden] ten aanzien van de kwestie van het achterstallig loon. Onder deze omstandigheden is een compensatie van de proceskosten van het geding in eerste aanleg op zijn plaats.
6.6.
Anders ligt dat ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep. In hoger beroep heeft [appellant] nog slechts de beslissing op zijn loonvordering ter discussie gesteld. Dienaangaande volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat het hoger beroep terecht is ingesteld, omdat een groot deel van de in eerste aanleg afgewezen onderdelen van de loonvordering alsnog toewijsbaar wordt geoordeeld. Dat het verjaringsverweer van [geïntimeerden] wordt gehonoreerd doet daar naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate aan af om op die grond de proceskosten van het hoger beroep te compenseren. [geïntimeerden] zal daarom als de in hoofdzaak grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 16 juni 2016 en 29 december 2016 ten aanzien van de veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 22.712,94, alsmede ten aanzien van de beslissing om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren;
vernietigt de vonnissen van 16 juni 2016 en 29 december 2016, voor zover in hoger beroep bestreden, voor het overige en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerden] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen:
€ 3.992,69 bruto ter zake van niet betaalde nachttoeslag over 2010-2014;
€ 2.283,77 netto ter zake van niet betaalde kledingtoeslag over 2010-2014;
de wettelijke verhoging ad 50% over de voornoemde bedragen van € 22.712,94, € 3.992,69 en € 2.283,77;
€ 628,60 bruto ter zake niet betaald loon en niet betaalde toeslagen over de periode van september tot en met december 2009;
de wettelijke verhoging ad 50% over het bedrag van € 628,60;
de wettelijke rente over de onder a), b) en d) genoemde bedragen met ingang van de datum van dagvaarding, zijnde 26 oktober 2015, tot aan de datum van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 106,81 aan dagvaardingskosten, op € 1.628,= aan griffierecht en op € 2.086,50 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer