ECLI:NL:GHSHE:2019:2258

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.196.340_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling schadevergoeding voor vergiftiging berken in de tuin van de buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen twee buren over schadevergoeding als gevolg van vergiftiging van berkenbomen die zich in de tuin van de buren bevinden. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.F.M. Gulickx, hebben in hoger beroep een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J. Wijnja. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof, waarin de procedure al eerder was behandeld. De appellanten hebben hun vorderingen in eerste aanleg geformuleerd, maar hebben in het hoger beroep een wijziging aangebracht in hun verzoeken. De appellanten hebben onder andere gevorderd dat de bomen die binnen 1 meter van de perceelgrens staan, verwijderd worden, en dat de geïntimeerde aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door de aanwezigheid van deze bomen. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellanten geen belang meer hebben bij de verwijdering van de bomen, omdat zij hun woning hebben verkocht. De schade die zij claimen, is niet voldoende onderbouwd, en het hof heeft geoordeeld dat de vordering van de geïntimeerde in conventie toewijsbaar is tot een lager bedrag dan eerder was toegewezen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.196.340/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
gezamenlijk verder: [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Wijnja te Dordrecht,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 16 januari 2018, 1 mei 2018 en 8 januari 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/308373 HA ZA 15-784 tussen partijen gewezen vonnis van 11 mei 2016.

12.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 januari 2019;
  • de akte van [appellanten c.s.] van 5 februari 2019.
Partijen hebben arrest gevraagd.

13.De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
13.1
Bij tussenarrest van 8 januari 2019 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [appellanten c.s.] met het in dat arrest onder 10.7 vermelde doel. Hierbij gaat het om de stelling van [geïntimeerde] in diens antwoordmemorie na deskundigenbericht dat [appellanten c.s.] inmiddels zijn woning heeft verkocht, zodat hij geen belang meer heeft bij zijn reconventionele vordering.
13.2
Naar aanleiding hiervan heeft [appellanten c.s.] bij akte laten weten dat de stelling van [geïntimeerde] over zijn verhuizing juist is. Kennelijk bedoelt [appellanten c.s.] hiermee tevens de verkoop van zijn woning. Wat betreft de gevolgen hiervan voor het belang bij zijn reconventionele vordering, verwijst [appellanten c.s.] naar de vorderingen zoals hij deze in eerste aanleg heeft ingesteld en die, samengevat, inhouden:
  • a) verwijdering van de bomen die binnen 1 meter van de perceelgrens staan, op verbeurte van een dwangsom;
  • b) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig handelt door de bomen binnen 1 meter van de perceelgrens te hebben en te houden en dat [geïntimeerde] gehouden is de daardoor ontstane schade, op te maken bij staat, te vergoeden;
  • c) betaling van wettelijke rente over de schadebedragen;
  • d) veroordeling in de proceskosten.
Wat onderdeel (a) betreft erkent [appellanten c.s.] dat hij geen belang meer heeft zodat hij dit onderdeel van zijn vordering intrekt.
Bij onderdeel (b) is volgens [appellanten c.s.] zijn belang nog aanwezig omdat de schade aan de beplanting en het straatwerk een verminderend effect heeft op de verkoopprijs en in verband daarmee heeft hij eveneens belang bij de onderdelen (c) en (d).
13.3
Het hof overweegt over onderdeel (b) van de reconventionele vordering het volgende. In eerste aanleg heeft [appellanten c.s.] dit onderdeel zo geformuleerd, maar in het tussenarrest van 16 januari 2018 heeft het hof vastgesteld dat [appellanten c.s.] bij dit onderdeel van zijn vordering niet langer schadevergoeding, op te maken bij staat, vordert, maar het door hem genoemde bedrag van € 2.153,15 als vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden aan zijn beplanting vanwege de berken die te dicht bij de erfgrens zijn geplant (r.o. 4.5 en 4.11). Deze kwestie is in het deskundigenbericht aan de orde geweest. Thans keert [appellanten c.s.] terug naar de oorspronkelijke formulering van zijn vordering maar voert daarvoor een andere grondslag aan, namelijk vermindering van de verkoopprijs. Dat daarvan sprake is geweest is door [appellanten c.s.] evenwel in het geheel niet aannemelijk gemaakt en/of feitelijk onderbouwd, terwijl hij daartoe wel in staat geacht moet worden aangezien de verkoop van de woning en daarmee de vaststelling van de verkoopprijs inmiddels gerealiseerd is. Dit onderdeel van de reconventionele vordering van [appellanten c.s.] komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. In het verlengde daarvan geldt hetzelfde voor beide overige onderdelen.
13.4
In het tussenarrest van 8 januari 2019 heeft het hof in verband met de consequenties van de verkoop van de woning voor de reconventionele vordering vastgesteld, dat de aangekondigde bewijslevering en de bespreking van de rest van het deskundigenbericht mogelijk niet zinvol zouden zijn (r.o. 10.7). Gelet op de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellanten c.s.] is dat inderdaad het geval, zodat bewijslevering en een verdere bespreking van het deskundigenbericht achterwege zullen blijven.
13.5
In het tussenarrest van 8 januari 2019 heeft het hof vastgesteld dat de vordering van [geïntimeerde] in conventie, voor zover in dit hoger beroep nog aan de orde, jegens [appellant] toewijsbaar is tot het bedrag van € 30.054,78 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 september 2015, dat het meer of anders gevorderde in conventie zal worden afgewezen en dat hiermee de vordering van [geïntimeerde] in conventie geheel is afgewikkeld. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Conclusie
13.6
In eerste aanleg is in conventie aan hoofdsom een bedrag van € 43.802,= aan [geïntimeerde] toegewezen. In hoger beroep wordt een lager bedrag, € 30.054,78 toegewezen, zodat de eerste twee grieven van [appellanten c.s.] in het principaal appel die daarop betrekking hebben in zoverre slagen. De derde grief van [appellanten c.s.] betreft de afwijzing van zijn reconventionele vordering en wordt verworpen aangezien de afwijzing daarvan in stand blijft. Een en ander brengt mee dat de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg in stand blijven en dat de kosten van het principaal appel tussen partijen zullen worden gecompenseerd, met inbegrip van die van het deskundigenbericht. In het incidenteel appel strekte de grief van [geïntimeerde] tot een hoger bedrag dan € 43.802,=. Dat resultaat wordt niet bereikt zodat zijn grief wordt verworpen en [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.

14.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
vernietigt het vonnis van 11 mei 2016 voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 43.802,=, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 25 september 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 30.054,78, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 25 september 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis van 11 mei 2016 voor het overige;
compenseert de proceskosten in het principaal appel in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 2.248,75 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer