ECLI:NL:GHSHE:2019:2257

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.189.521_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst bedrijfsruimte en bewijslevering mondelinge afspraken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de kantonrechter in een geschil over een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De zaak betreft de waardering van door de huurder geleverd bewijs over beweerdelijke mondelinge afspraken met de verhuurder. De procedure is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof, waarin al bewijslevering heeft plaatsgevonden. De appellanten hebben gesteld dat zij in 2012 met de verhuurder hebben afgesproken dat de huurprijs vanaf september 2012 € 2.000,-- per maand zou blijven. Het hof heeft hen toegelaten om dit te bewijzen, maar concludeert uiteindelijk dat de appellanten hierin niet zijn geslaagd. De verklaringen van getuigen van beide partijen zijn tegenstrijdig, en het hof oordeelt dat de getuigenverklaringen van de appellanten onvoldoende overtuigend zijn. Het hof bekrachtigt de veroordeling van de appellanten tot betaling van een huurachterstand van € 83.740,--. Daarnaast is er een vordering in reconventie ter zake de kosten van verbouwing van het gehuurde, die ook wordt afgewezen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis enkel voor zover het de contractuele boete betreft, en kent in plaats daarvan de wettelijke handelsrente toe over de huurachterstand. De proceskosten worden aan de zijde van de geïntimeerden toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.189.521/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van

1.[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. H.E.C.M. Nieland te Bergen op Zoom,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. L.H.A.M. Andriessen te Breda,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 31 mei 2016 en 17 oktober 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 3840095 / CV 15-593 gewezen vonnis van 30 december 2015.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 17 oktober 2017;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 januari 2018;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 14 mei 2018;
  • de memorie na enquête van [appellanten c.s.] met drie producties (genummerd 9 tot en met 11);
  • de antwoordmemorie na enquête van [geintimeerden c.s.] met negen producties (genummerd 24 tot en met 32);
  • het pleidooi van 5 juni 2019, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de door mr. Andriessen op 22 mei 2019 toegezonden vier producties (genummerd 33 tot en met 36), die [geintimeerden c.s.] bij het pleidooi in het geding hebben gebracht;
  • de door mr. Nieland op 23 mei 2019 toegezonden drie producties (genummerd 1 tot en met 3), die [appellanten c.s.] bij het pleidooi in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.1. Bij het tussenarrest van 17 oktober 2017 heeft het hof [appellanten c.s.] toegelaten om:
  • I. te bewijzen dat tussen partijen overeengekomen is dat [geintimeerden c.s.] [appellanten c.s.] zouden compenseren voor de door hen ten behoeve van de verbouwing gemaakte kosten, en wel zodanig dat indien het niet tot een koop van de onroerende zaak door [appellanten c.s.] zou komen, [geintimeerden c.s.] de door [appellanten c.s.] gemaakte kosten van de verbouwing aan hen zouden vergoeden;
  • II. te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat [geintimeerden c.s.] gelet op de zojuist onder I genoemde afspraak geen beroep zouden doen op de in rov. 6.6.3 van het tussenarrest opgesomde bepalingen;
  • III. tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geintimeerden c.s.] dat de algemene voorwaarden voor of uiterlijk bij het sluiten van de huurovereenkomst van 3 mei 2010 aan [appellanten c.s.] ter hand zijn gesteld;
  • IV. te bewijzen dat zij in 2012 met [geintimeerden c.s.] hebben afgesproken dat de huurprijs vanaf september 2012 € 2.000,-- per maand zou blijven;
  • V. te bewijzen dat zij met [geintimeerden c.s.] zijn overeengekomen dat [geintimeerden c.s.] hen voor de in de winkelruimte achter te laten luchtverwarming, vloerbedekking en systeemplafond een redelijke vergoeding zouden betalen.
9.1.2. Ter levering van dat bewijs hebben [appellanten c.s.] zes getuigen laten horen, te weten:
  • appellante sub 1, hierna aan te duiden als [partijgetuige 1] ;
  • appellant sub 2, hierna aan te duiden als [partijgetuige 2] ;
  • [betrokkene 1] , hierna aan te duiden als [getuige 3] ;
  • [betrokkene 2] , hierna aan te duiden als [getuige 4] ;
  • [betrokkene 3] , hierna aan te duiden als [getuige 5] ;
  • [betrokkene 4] , hierna aan te duiden als [getuige 6] .
[geintimeerden c.s.] hebben in contra-enquête twee getuigen laten horen, te weten:
  • geïntimeerde sub 1, hierna aan te duiden als [partijgetuige 3] ;
  • geïntimeerde sub 2, hierna aan te duiden als [partijgetuige 4] .
De verdere beoordeling van de grieven 1 en 2: de hoogte van de huurachterstand, bewijsopdracht IV
9.2.1. Het hof heeft [appellanten c.s.] in verband met de grieven 1 en 2 toegelaten om te bewijzen dat zij in 2012 met [geintimeerden c.s.] hebben afgesproken dat de huurprijs vanaf september 2012 € 2.000,-- per maand zou blijven. [appellanten c.s.] stellen zich namelijk op het standpunt dat de genoemde lagere huurprijs met ingang van september 2012 tot het einde van de huurovereenkomst gold. Volgens [geintimeerden c.s.] gold de lagere huurprijs alleen gedurende twee perioden van zes maanden (april 2012 tot en met september 2012 en maart 2013 tot en met augustus 2013).
9.2.2. [partijgetuige 1] heeft als getuige verklaard dat er in 2012 gesprekken zijn gevoerd met [partijgetuige 3] over de hoogte van de huur. [partijgetuige 1] heeft daarover onder meer het volgende verklaard:
‘We hebben zo vaak over de huur gepraat, eigenlijk aan een stuk door. Er is wel eens een huurverlaging van drie maanden besproken en daarna is gezegd dat de periode van huurverlaging zou worden verlengd. [partijgetuige 3] heeft gezegd dat we voorlopig dan die lagere huur konden betalen. Ik heb dat zo opgevat, dat de huurverlaging blijvend zou zijn.
De in het dossier genoemde [betrokkene 1] (…) is (…) aanwezig geweest bij gesprekken over de verlaging van de huur tot € 2000,-- per maand.’
[partijgetuige 2] heeft over deze kwestie onder meer het volgende verklaard:
‘Het klopt dat wij in maart 2012 hebben gesproken over een verlaging van de huur. Het was de tijd van de economische recessie en wij hadden echt grote problemen met het betalen van de huur. (…) Wij hebben (…) met [partijgetuige 3] besproken dat de huurverlaging zou blijven gelden totdat wij in een economisch beter vaarwater zouden komen.
(…) Het kan zijn dat wij inderdaad ook op 15 maart 2013 over de huurverlaging hebben gesproken. Er zijn meerdere gesprekken over geweest en ik kan nu door het tijdsverloop niet meer precies zeggen wanneer dat allemaal is geweest. Zoals ik al zei was de afspraak in mijn beleving dat de huurverlaging zou blijven gelden tot wij in beter vaarwater zouden komen. Dat moment was nog steeds niet bereikt toen de huur eind maart 2015 eindigde. Bij een paar van deze besprekingen over de verlaagde huur is [betrokkene 1] aanwezig geweest.’
9.2.3. Tegenover deze verklaringen staan de verklaringen van [partijgetuige 3] en van [partijgetuige 4] . [partijgetuige 3] heeft over deze kwestie het volgende verklaard:
‘Aan mij wordt nu productie 7 bij de inleidende dagvaarding getoond. Ik heb dat stuk geschreven. Onder b staat de afspraak dat de huur voor drie maanden verlaagd zou worden en dat, indien op tijd betaald zou worden, deze verlaging nog drie maanden langer zou gelden. Wij hebben dit tijdens een bespreking afgesproken en ter bevestiging van het besprokene heb ik dit opgeschreven. Ik heb dit stuk vervolgens naar [partijgetuige 2] en naar [betrokkene 1] gestuurd, zoals ik bovenaan het blad heb opgeschreven. Er is geen sprake van dat we hebben afgesproken dat de huurverlaging tot nader order zou doorlopen. Dat heb ik ook niet opgeschreven.
Aan mij wordt nu productie 10 getoond. Ook dat is mijn handschrift. Ook in deze productie is sprake van een tijdelijke huurverlaging van 6 maanden. Dat is besproken op 15 maart 2013 tussen de aanwezigen die ik bovenaan dit stuk heb genoteerd. Op de onderste helft van de bladzijde is sprake van een evaluatie moment in september. Er is op dat moment niet afgesproken dat de huurverlaging zou blijven doorlopen. [partijgetuige 2] kwam de betalingsverplichtingen niet goed na en ik zag geen reden meer om hem nog verder tegemoet te komen.’
[partijgetuige 4] heeft over deze kwestie het volgende verklaard:
‘Ik weet nog dat mijn man met [partijgetuige 2] heeft gesproken over een verlaging van de huur. Ik ben zelf niet bij die bespreking aanwezig geweest. Mijn man heeft het echter wel met mij besproken. Mijn man en ik waren het er over eens dat er een tijdelijke verlaging van de huur geboden kon worden maar dat die verlaagde huur dan wel stipt op tijd betaald moest worden. Anders zou de verlaging niet verlengd worden. Vervolgens bleek dat de huur niet goed op tijd werd betaald. Daarom waren wij niet bereid de huurverlaging langer door te laten lopen.’
9.2.4. Het hof constateert dat de verklaringen van de hiervoor in rov. 9.2.2 en 9.2.3 genoemde partijgetuigen elkaar tegenspreken. Mede om die reden is van belang wat de getuige [getuige 3] , die geen partij is in deze zaak, over deze kwestie heeft verklaard. [getuige 3] heeft daarover met name het volgende verklaard:
Ik ben (…) betrokken geweest bij gesprekken die [partijgetuige 2] met [partijgetuige 3] heeft gevoerd over huurverlaging. Dat was in de periode dat het moeilijk ging in de detailhandel. Veel huurders probeerden toen huurverlaging te krijgen. Ik weet niet meer precies bij hoeveel besprekingen tussen [partijgetuige 2] en [partijgetuige 3] ik [partijgetuige 2] heb vergezeld. Het zijn in elk geval meerdere besprekingen geweest.
Aan mij worden nu producties 7 en 10 bij de dagvaarding getoond, met daarop de data 20 maart 2012 en 15 maart 2013. Het kan goed kloppen dat we inderdaad op die data met [partijgetuige 3] hebben gesproken over huurverlaging. Over wat er op productie 7 bij “A” staat kan ik niets zeggen. Dat met notaris [getuige 4] , daar ben ik niet bij geweest. Ik heb deze productie 7 nooit ontvangen, ook al zie ik er nu bovenaan staan dat het wel naar mij zou zijn toegestuurd. Ik zie onder “B” iets staan over een tijdelijke huurverlaging, uiteindelijk tot september 2012. Voor zover ik mij herinner is niet afgesproken dat de huurverlaging blijvend zou zijn. Dat vind ik jammer, omdat de huurders het financieel moeilijk hadden.’
9.2.5. Het hof concludeert dat aan de verklaring van [getuige 3] geen steun is te ontlenen voor de door [appellanten c.s.] te bewijzen stelling dat de huurprijs vanaf september 2012 € 2.000,-- per maand zou blijven. De verklaring van [getuige 3] levert veeleer een ondersteuning op voor de stelling van [geintimeerden c.s.] dat slechts sprake is geweest van tijdelijke huurverlagingen. Het hof concludeert daarom dat [appellanten c.s.] niet zijn geslaagd in de levering van het bewijs van onderdeel IV van de bewijsopdracht. Dit brengt mee dat de grieven 1 en 2 moeten worden verworpen. Het hof komt dus evenals de kantonrechter tot de conclusie dat de huurachterstand van [appellanten c.s.] over de periode tot en met 31 maart 2015 € 83.740,--- bedraagt. De veroordeling van [appellanten c.s.] in conventie om dat bedrag aan [geintimeerden c.s.] te voldoen moet dus worden bekrachtigd.
De verdere beoordeling van de grieven 4, 5 en 6: vordering A in reconventie ter zake de verbouwing van het gehuurde, bewijsopdrachten I en II
9.3.1. Het hof heeft [appellanten c.s.] in verband met de grieven 4, 5 en 6 toegelaten om:
  • I. te bewijzen dat tussen partijen overeengekomen is dat [geintimeerden c.s.] [appellanten c.s.] zouden compenseren voor de door hen ten behoeve van de verbouwing gemaakte kosten, en wel zodanig dat indien het niet tot een koop van de onroerende zaak door [appellanten c.s.] zou komen, [geintimeerden c.s.] de door [appellanten c.s.] gemaakte kosten van de verbouwing aan hen zouden vergoeden;
  • II. te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat [geintimeerden c.s.] gelet op de zojuist onder I genoemde afspraak geen beroep zou doen op de in rov. 6.6.3 van het tussenarrest van 17 oktober 2017 opgesomde bepalingen.
De in rov. 6.6.3 van het tussenarrest opgesomde bepalingen betreffen:
  • de bepaling in de optieovereenkomst van 2008 over de kosten van de verbouwing;
  • de bepaling in de huurovereenkomst van 3 mei 2010 over de door of vanwege de verhuurder aangebrachte voorzieningen;
  • de in de huurovereenkomst van 3 mei 2010 opgenomen schone-lei-bepaling.
9.3.2. Bij het geven van de bewijsopdracht heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat partijen op 3 mei 2010 de huurovereenkomst hebben ondertekend die is neergelegd in de notariële akte van die datum, waarvan een afschrift is overgelegd als productie 4 bij de inleidende dagvaarding. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat [geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat zij en [appellanten c.s.] die huurovereenkomst hebben ondertekend, en dat [appellanten c.s.] dat hebben erkend in het geding in eerste aanleg (onder meer in de conclusie van antwoord in conventie sub 17 en 33, in de conclusie van dupliek in conventie sub 26, 56 en 57 en in de akte zijdens [appellanten c.s.] sub 7), tijdens de comparitie na aanbrengen van 11 juli 2016 (zie blz. 2 bovenaan van het proces-verbaal van die comparitie), in de memorie van grieven (onder meer onder 25, 37, 42) en in de pleitnotitie van 27 december 2016 (onder 1 en 3). Het door de notaris afgegeven afschrift van de huurovereenkomst van 3 mei 2010, dat is overgelegd als productie 4 bij de inleidende dagvaarding, levert bovendien ingevolge artikel 157 lid 1 Rv dwingend bewijs op van het daarin verwoorde feit dat partijen op 3 mei 2010 de in dat afschrift neergelegde huurovereenkomst hebben ondertekend.
9.3.3. [partijgetuige 1] en [partijgetuige 2] hebben als getuigen een verklaring afgelegd die afwijkt van de hiervoor in rov. 9.3.2 genoemde vaststelling dat partijen op 3 mei 2010 de huurovereenkomst hebben ondertekend die is neergelegd in de notariële akte van die datum. De verklaringen van [partijgetuige 1] en [partijgetuige 2] komen, samengevat, neer op het volgende.
  • [geintimeerden c.s.] kwamen op 3 mei 2010 onaangekondigd langs bij de woning van [appellanten c.s.] , samen met een man die notaris [getuige 4] bleek te zijn. De ouders van [partijgetuige 2] waren toen ook bij [appellanten c.s.] aanwezig.
  • Aan [appellanten c.s.] werd toen een concept-huurovereenkomst voorgelegd. [appellanten c.s.] zagen die huurovereenkomst toen voor het eerst. Aan hen was vóór 3 mei 2010 geen concept van de betreffende overeenkomst verstrekt.
  • [appellanten c.s.] zagen in de huurovereenkomst onjuistheden staan over voorzieningen; er werd vermeld dat deze door [geintimeerden c.s.] waren aangebracht, terwijl dat door [appellanten c.s.] aangebrachte voorzieningen betrof. De notaris is toen op een kladblok gaan opschrijven wat er aan de overeenkomst veranderd moest worden en [appellanten c.s.] en [geintimeerden c.s.] hebben vervolgens dat blad met handgeschreven aantekeningen van de notaris ondertekend. De door [geintimeerden c.s.] en/of de notaris meegebrachte geprinte huurovereenkomst is door [appellanten c.s.] op 3 mei 2010 niet ondertekend.
  • [appellanten c.s.] hebben tijdens de bijeenkomst vragen gesteld over de schone-lei-bepaling. Van de zijde van [geintimeerden c.s.] is toen gezegd dat [geintimeerden c.s.] aanspraak konden maken op een boete omdat [appellanten c.s.] het pand niet hadden aangekocht, dat [geintimeerden c.s.] geen aanspraak zouden maken op die boete en dat [geintimeerden c.s.] de schone-lei-bepaling nodig hadden om aan de belastingdienst te laten zien dat zij geen aanspraak maakten op die boete. [geintimeerden c.s.] hebben toegezegd dat [appellanten c.s.] de kosten van de door hen uitgevoerde verbouwing gecompenseerd zouden krijgen en dat de schone-lei-bepaling daar niet aan in de weg zou staan.
Van de zijde van [appellanten c.s.] heeft ook de getuige [getuige 6] (de moeder van [partijgetuige 2] ) een verklaring afgelegd over de gang van zaken op 3 mei 2010. Het hof acht die verklaring te weinig specifiek om in relevante mate aan het bewijs te kunnen bijdragen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [getuige 6] heeft verklaard:
  • dat zij niet betrokken is geweest bij onderhandelingen die [appellanten c.s.] met [geintimeerden c.s.] hebben gevoerd over de inhoud van de huurovereenkomst;
  • dat zij meent dat de aanwezigen op 3 mei 2010 wel iets hebben ondertekend maar dat zij niet meer weet of het een handgeschreven stuk was of een getypte/geprinte tekst;
  • dat zij niet helemaal begreep hoe het zat.
Gelet op deze onderdelen van de verklaring van [getuige 6] acht het hof de verklaring van [getuige 6] onvoldoende overtuigend.
9.3.4. Tegenover de getuigenverklaringen van [appellanten c.s.] staan allereerst de getuigenverklaringen van [geintimeerden c.s.] Die verklaringen komen kort samengevat neer op het volgende.
  • [appellanten c.s.] en [geintimeerden c.s.] hebben in het kader van onderhandelingen over de totstandkoming van de huurovereenkomst afgesproken dat zij zaken tegen elkaar zouden wegstrepen. [appellanten c.s.] zouden geen aanspraak maken op een vergoeding voor de door hen uitgevoerde verbouwing en [geintimeerden c.s.] zouden afzien van de boete voor het door [appellanten c.s.] niet nakomen van de eerdere koopovereenkomst en afzien van de op dat moment opeisbare achterstallige huur.
  • De door [geintimeerden c.s.] ingeschakelde notaris [getuige 4] heeft de afspraken neergelegd in een concept-huurovereenkomst van 22 maart 2010. De notaris heeft dat concept toegezonden aan [geintimeerden c.s.] en [partijgetuige 3] heeft het concept afgegeven bij [appellanten c.s.]
  • Het concept van 22 maart 2010 is daarna besproken in een bijeenkomst waarbij (voor zover thans van belang) [geintimeerden c.s.] en [appellanten c.s.] aanwezig waren. [appellanten c.s.] hebben daarbij enkele aanpassingen voorgesteld.
  • De gewenste aanpassingen zijn neergelegd in een door de notaris gemaakte aangepaste versie van 29 april 2010. De notaris heeft dat concept aan [geintimeerden c.s.] verzonden en [partijgetuige 3] heeft dat concept vóór 3 mei 2010 aan [appellanten c.s.] gegeven (hof: uit productie 25 bij de antwoordmemorie na enquête van [geintimeerden c.s.] blijkt dat de notaris het aangepaste concept per e-mail van 29 april 2010 aan [geintimeerden c.s.] heeft gezonden, zodat [geintimeerden c.s.] daar al op diezelfde datum over konden beschikken. De inhoud van deze productie 25 is door [appellanten c.s.] niet betwist.).
  • Vóór 3 mei 2010 is met [appellanten c.s.] afgesproken dat [geintimeerden c.s.] en de notaris op 3 mei 2010 bij hen langs zouden komen voor het ondertekenen van de huurovereenkomst. [appellanten c.s.] en de ouders van [partijgetuige 2] (die als borg zouden optreden) waren op de komst van [geintimeerden c.s.] en de notaris voorbereid en zaten daarvoor klaar.
  • Tijdens de bijeenkomst van 3 mei 2010 is de door de notaris meegebrachte (geprinte) definitieve versie van de huurovereenkomst doorgenomen en vervolgens ondertekend door [appellanten c.s.] , [geintimeerden c.s.] en de ouders van [partijgetuige 2] .
9.3.5. De verklaringen van [geintimeerden c.s.] worden ondersteund door de getuigenverklaring van notaris [getuige 4] . [getuige 4] heeft, samengevat, onder meer het volgende verklaard.
  • [getuige 4] heeft op 22 maart 2010 een concept voor de te sluiten huurovereenkomst verzonden aan [geintimeerden c.s.] De gegevens die [getuige 4] in het concept van 22 maart 2010 heeft verwerkt, heeft hij van [geintimeerden c.s.] ontvangen. Zij waren voor [getuige 4] de contactpersoon.
  • Op 29 april 2010 heeft [getuige 4] een aangepaste versie van de huurovereenkomst verzonden aan [geintimeerden c.s.] In die versie waren aanpassingen verwerkt die [getuige 4] tussen 22 maart 2010 en 29 april 2010 van [geintimeerden c.s.] had doorgekregen.
  • De afspraak voor de bijeenkomst van 3 mei 2010 bij [appellanten c.s.] thuis is via [geintimeerden c.s.] gemaakt.
  • [getuige 4] heeft op 3 mei 2010 een geprinte versie van de huurovereenkomst meegebracht. [getuige 4] heeft de huurovereenkomst stapsgewijs met de aanwezigen doorgenomen en daarbij alle relevante aspecten aan de orde gesteld. Daarbij is niet besproken dat er weliswaar iets in de akte stond maar dat dit alleen voor de Belastingdienst was en dat partijen elkaar daar niet aan zouden houden. [getuige 4] zou daar beslist niet aan hebben meegewerkt.
  • De originele akte is vervolgens door alle partijen ondertekend.
  • Er is geen sprake van dat op 3 mei 2010 slechts een blad met handgeschreven notities is ondertekend en dat [getuige 4] pas op een later moment op kantoor de akte heeft aangepast en geantedateerd als op 3 mei 2010 verleden te Dinteloord. Zo’n handelwijze is in strijd met fundamentele notariële normen en zo heeft [getuige 4] beslist niet gehandeld.
9.3.6. Het hof constateert dat de getuigenverklaringen van [appellanten c.s.] voor zover inhoudende dat zij op 3 mei 2010 geen uitgetypte overeenkomst hebben ondertekend, in strijd zijn met de inhoud van het door de notaris afgegeven afschrift van de huurovereenkomst van 3 mei 2010 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding), welk stuk ingevolge artikel 157 lid 1 Rv dwingend bewijs oplevert van het daarin verwoorde feit dat partijen op 3 mei 2010 de in dat afschrift neergelegde huurovereenkomst hebben ondertekend. Tegen dwingend bewijs kan ingevolge artikel 151 lid 2 Rv weliswaar tegenbewijs worden geleverd, maar de getuigenverklaringen van [appellanten c.s.] zijn ook niet te verenigen met hun eigen stellingen in deze procedure, zowel in het geding bij de kantonrechter als in het geding in hoger beroep, inhoudende dat zij de overeenkomst zoals vastgelegd in de akte van 3 mei 2010 wel degelijk hebben ondertekend (zie rov. 9.3.2 van dit arrest). Het hof constateert voorts dat de getuigenverklaringen van [appellanten c.s.] voor zover inhoudende dat zij vóór 3 mei 2010 geen concept van de huurovereenkomst hebben ontvangen, niet te verenigen zijn met hun eigen stelling in de conclusie van dupliek in conventie onder 52, inhoudende dat zij een week voor de opening van de winkel (welke opening volgens punt 52 van de memorie na enquête van [appellanten c.s.] op donderdag 6 mei 2010 heeft plaatsgevonden) wel degelijk een concept-huurovereenkomst van [geintimeerden c.s.] hebben ontvangen. Over deze tegenstrijdigheden hebben [appellanten c.s.] tijdens het pleidooi in hoger beroep desgevraagd geen opheldering kunnen geven. Dit doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen van [appellanten c.s.] die het hof hiervoor in rov. 9.3.3 samengevat heeft weergegeven.
9.3.7. Het hof heeft voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door notaris [getuige 4] als getuige afgelegde verklaring, zoals hiervoor in rov. 9.3.5 weergegeven. Indien de verklaringen van [appellanten c.s.] juist zouden zijn, zou dat betekenen dat de notaris valsheid in geschrifte en meineed heeft gepleegd. Er is echter buiten de hier besproken genoemde verklaringen van [appellanten c.s.] geen aanwijzing dat daarvan sprake zou zijn.
9.3.8. Daar komt bij dat de getuigenverklaringen die [geintimeerden c.s.] hebben afgelegd, in lijn zijn met de door [getuige 4] afgelegde getuigenverklaring en dat deze ook logisch voorkomen tegen de achtergrond van de overige gedingstukken als ook tegen de achtergrond van het feit dat de concept huurovereenkomst van 29 april 2010 wijzigingen bevat ten opzichte van de concept huurovereenkomst van 22 maart 2010, welke wijzigingen in het voordeel van [appellanten c.s.] zijn. Dit betreft in het bijzonder de aanpassing dat de verwarmingsinstallatie en het systeemplafond niet vanwege de verhuurder maar door de huurder zijn aangebracht. [appellanten c.s.] hebben als getuigen verklaard dat deze aanpassing op hun verzoek heeft plaatsgevonden (blz. 3 midden en blz. 12 onder midden van het proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 januari 2018). Aangezien de aanpassing verwerkt is in het concept van 29 april 2010 brengt dit mee dat [appellanten c.s.] – anders dan zij als getuigen hebben verklaard – al vóór 29 april 2010 een concept-huurovereenkomst hebben ontvangen en hebben becommentarieerd.
9.3.9. [appellanten c.s.] hebben er in hun memorie na enquête sub 43 en 44 nog op gewezen dat [geintimeerden c.s.] bij brief van 14 juni 2014 zelf een beroep hebben gedaan op “het UITGANGSPUNT, het HUURCONTRACT versie dd. 29-04-2010”. Volgens [appellanten c.s.] vormt dit een bevestiging voor hun stelling dat op 3 mei 2010 geen huurovereenkomst is ondertekend. Het hof verwerpt dit betoog. De conceptversie van 29 april 2010 en de overeenkomst van 3 mei 2010 zijn inhoudelijk identiek. Dat kan verklaren waarom [geintimeerden c.s.] zich hebben beroepen op “versie 29-04-2010” van de huurovereenkomst. Hoewel die aanduiding niet geheel juist is neemt dat niet weg dat op grond van de hierboven in rov. 9.3.2 tot en met rov. 9.3.8 opgesomde omstandigheden als vaststaand moet worden aangenomen dat de overeenkomst wel degelijk op 3 mei 2010 is ondertekend en dat bij die gelegenheid geen van de tekst van de overeenkomst afwijkende afspraken zijn gemaakt.
9.3.10. Voor een nader onderzoek naar de originele akte, waar in dit geding overigens door [appellanten c.s.] niet om is verzocht, acht het hof gelet op het bovenstaande geen redenen aanwezig.
9.3.11. De inhoud van de zogenoemde schone-lei-bepaling komt voorts niet onlogisch voor gelet op het feit dat beide partijen daarbij iets hebben prijsgegeven: [geintimeerden c.s.] een door hen gestelde aanspraak op een boete wegens het niet afwikkelen van de eerdere koopovereenkomst en een door hen gestelde aanspraak op achterstallige huur, en [appellanten c.s.] een door hen gestelde aanspraak op een vergoeding voor de door hen in het pand gedane investeringen. Dat aan [appellanten c.s.] zou zijn meegedeeld dat deze bepaling alleen om fiscale redenen in de overeenkomst zou zijn opgenomen en dat [geintimeerden c.s.] er geen beroep op zouden doen, kan naar het oordeel van het hof op grond van de afgelegde verklaringen in het geheel niet bewezen worden geacht.
9.3.12. Het hof komt tot de slotsom dat [appellanten c.s.] niet zijn geslaagd in de levering van het onder I en II aan het opgedragen bewijs. Dit brengt mee dat de grieven 4, 5 en 6 geen doel treffen. Vordering A in reconventie ter zake de kosten van de verbouwing van het gehuurde kan dus niet worden toegewezen op de door [appellanten c.s.] gestelde primaire grondslag dat tussen partijen overeengekomen is dat [geintimeerden c.s.] [appellanten c.s.] zouden compenseren voor de door hen ten behoeve van de verbouwing gemaakte kosten.
De verdere beoordeling van grief 7B: beroep op ongerechtvaardigde verrijking ter zake vordering A in reconventie, de kosten van verbouwing van het gehuurde
9.4.1. Aan vordering A in reconventie hebben [appellanten c.s.] subsidiair ten grondslag gelegd dat [geintimeerden c.s.] door de door [appellanten c.s.] uitgevoerde verbouwing ongerechtvaardigd zijn verrijkt en dat [geintimeerden c.s.] daarom een vergoeding voor de kosten van de verbouwing aan [appellanten c.s.] moeten voldoen. De kantonrechter heeft de vordering niet op deze grondslag toegewezen en door middel van grief 7B betogen [appellanten c.s.] dat de vordering alsnog op die grondslag moet worden toegewezen.
9.4.2. Deze grief kan geen doel treffen. Op grond van hetgeen het hof in het voorgaande heeft overwogen, strekt tot uitgangspunt dat tussen partijen bij de schone-lei-bepaling het volgende is overeengekomen:
‘1. Deze overeenkomst bevat de exclusieve regeling tussen partijen van hun rechtsverhouding ten aanzien van het registergoed dat als het gehuurde het onderwerp is van deze huurovereenkomst.

2. Andere afspraken en verbintenissen dan bij deze akte zijn overeengekomen of vastgelegd verliezen daardoor hun werking en geldigheid.

3. Partijen hebben dan ook op basis van koop of andere wijze van huur niets meer van elkaar te vorderen of met elkaar te verrekenen.’

Voor zover [appellanten c.s.] een aanspraak uit ongerechtvaardigde verrijking hadden op [geintimeerden c.s.] ter zake de verbouwing van het gehuurde, moet die aanspraak ook worden geacht de rechtsverhouding van partijen ten aanzien van het gehuurde pand te betreffen zoals bedoeld onder 1. hierboven en hebben [appellanten c.s.] daarvan afstand gedaan met het overeenkomen van deze schone-lei-bepaling (waartegenover [geintimeerden c.s.] ook bepaalde aanspraken hebben prijsgegeven).
9.4.3. Grief 7B moet dus worden verworpen en vordering A in reconventie is ook op de subsidiaire grondslag niet toewijsbaar.
9.4.4. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, voor zover daarbij vordering A in reconventie is afgewezen.
De verdere beoordeling van grief 3: de contractuele boete, bewijsopdracht III
9.5.1. Het hof heeft [appellanten c.s.] in verband met grief 3 toegelaten om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geintimeerden c.s.] dat de algemene voorwaarden voor of uiterlijk bij het sluiten van de huurovereenkomst van 3 mei 2010 aan [appellanten c.s.] ter hand zijn gesteld. Bij de beantwoording van de vraag of [appellanten c.s.] in de levering van dat tegenbewijs zijn geslaagd, stelt het hof voorop dat op [geintimeerden c.s.] als gebruiker van de algemene voorwaarden de bewijslast rust omtrent de betwiste terhandstelling (zie rov. 6.5.4 van het tussenarrest). Het is dus niet aan [appellanten c.s.] om te bewijzen dat de algemene voorwaarden niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld. [appellanten c.s.] mogen volstaan met het ontzenuwen van het bewijs van de terhandstelling dat het hof voorshands geleverd heeft geacht op grond van de tekst bovenaan blz. 4 van de huurovereenkomst van 3 mei 2010, luidende:
“Van deze overeenkomst maken deel uit de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW (…). De algemene bepalingen zijn partijen bekend. Huurder en verhuurder hebben hiervan een exemplaar ontvangen. (…) Een kopie van de algemene bepalingen is aan deze akte gehecht.”
9.5.2. [appellanten c.s.] hebben als getuigen stellig ontkend dat aan hen tijdens de bijeenkomst van 3 mei 2010 de algemene voorwaarden zijn overhandigd. Uit de verklaring van [getuige 4] is niet af te leiden dat dit onderdeel van de verklaring van [appellanten c.s.] onjuist is. [getuige 4] heeft onder meer verklaard dat de algemene voorwaarden op 3 mei 2010 niet aan de orde zijn geweest en dat hij zich er niet van heeft vergewist of [appellanten c.s.] de algemene voorwaarden voor of uiterlijk op 3 mei 2010 ontvangen hebben. Ook [geintimeerden c.s.] hebben niets verklaard over een terhandstelling van de algemene voorwaarde op 3 mei 2010. De algemene voorwaarden zijn op die dag kennelijk niet ter tafel gekomen en ook niet door partijen geparafeerd ten bewijze van de ontvangst daarvan. Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat de algemene voorwaarden op 3 mei 2010 aan [appellanten c.s.] ter hand zijn gesteld.
9.5.3. [getuige 4] heeft verklaard dat hij, toen hij op 22 maart 2010 het eerste concept van de huurovereenkomst aan [geintimeerden c.s.] verzond, de algemene voorwaarden aan [geintimeerden c.s.] heeft meegezonden. [getuige 4] heeft zelf niet de algemene voorwaarden aan [appellanten c.s.] verzonden. [partijgetuige 3] heeft verklaard dat hij een exemplaar van de algemene voorwaarden tezamen met het concept van 22 maart 2010 heeft afgegeven bij [appellanten c.s.] [partijgetuige 4] heeft verklaard dat zij aanneemt dat de algemene voorwaarden zaten bij het concept dat [partijgetuige 3] bij [appellanten c.s.] heeft afgegeven, maar dat zij dat zelf niet zeker weet. [appellanten c.s.] hebben uitdrukkelijk betwist dat de algemene voorwaarden tezamen met het concept van 22 maart 2010 of op enige ander moment vóór 3 mei 2010 aan hen ter hand zijn gesteld. Enig schriftelijk bewijsstuk waaruit de terhandstelling onomstotelijk blijkt (zoals bijvoorbeeld een e-mail waarmee [partijgetuige 3] de algemene voorwaarden aan [appellanten c.s.] heeft doorgezonden) is niet aanwezig.
9.5.4. Het hof concludeert op grond van de hierboven weergegeven stand van zaken dat er gerede twijfel bestaat over de vraag of de algemene voorwaarden daadwerkelijk voor of bij het sluiten van de huurovereenkomst van 3 mei 2010 aan [appellanten c.s.] ter hand zijn gesteld. De hiervoor in rov. 9.5.1 geciteerde passage uit de huurovereenkomst vormt er weliswaar een aanwijzing voor dat de algemene voorwaarden tijdig aan [appellanten c.s.] ter hand zijn gesteld, maar aan die aanwijzing doet afbreuk dat volgens [getuige 4] de algemene voorwaarden op 3 mei 2010 niet aan de orde zijn geweest en dat er bijvoorbeeld geen (geparafeerde) algemene voorwaarden aan de akte zijn gehecht. Dat wijst erop dat de betreffende passage uit de overeenkomst op 3 mei 2010 niet nadrukkelijk onder de aandacht van [appellanten c.s.] is gebracht.
9.5.5. Het hof concludeert dat [appellanten c.s.] erin zijn geslaagd om in voldoende mate te ontzenuwen dat de algemene voorwaarden vóór of bij het sluiten van de overeenkomst aan hen ter hand zijn gesteld. [geintimeerden c.s.] , op wie de bewijslast van de terhandstelling rust, hebben het bewijs (ook in contra-enquête) niet geleverd. Onder verwijzing naar rov. 6.5.7 van het tussenarrest verbindt het hof daaraan de gevolgtrekking dat [geintimeerden c.s.] zich niet op het in de algemene voorwaarden neergelegde boetebeding kunnen beroepen en dat de door hen primair gevorderde contractuele boete dus niet toewijsbaar is. Het bestreden vonnis moet daarom vernietigd worden voor zover de kantonrechter daarbij de contractuele boete heeft toegewezen.
9.6.1. [geintimeerden c.s.] hebben subsidiair, voor het geval de contractuele boete niet toewijsbaar is, aanspraak gemaakt op de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW over de achterstallige huur, vanaf de vervaldag van de niet betaalde verschuldigde bedragen tot het moment van de betaling. Meer subsidiair hebben [geintimeerden c.s.] aanspraak gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
9.6.2. De wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW is verschuldigd over bedragen die verschuldigd zijn op grond van een handelsovereenkomst. Een handelsovereenkomst is een overeenkomst om baat die een of meer partijen verplicht iets te geven of te doen en
welke tot stand is gekomen tussen partijen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De huurovereenkomst voor bedrijfsruimte valt onder deze bepaling. De vordering ter zake wettelijke handelsrente, waartegen verder geen gericht verweer is gevoerd, zal dus op de hierna onder “10. De uitspraak” te vermelden wijze worden toegewezen.
De verdere beoordeling van grief 7A: vordering B in reconventie, bewijsopdracht V
9.7.1. Het hof heeft [appellanten c.s.] in verband met grief 7A toegelaten om te bewijzen dat zij met [geintimeerden c.s.] zijn overeengekomen dat [geintimeerden c.s.] hen voor de in de winkelruimte achter te laten luchtverwarming, vloerbedekking en systeemplafond een redelijke vergoeding zouden betalen.
9.7.2. [partijgetuige 1] heeft als getuige met betrekking tot dit onderdeel van de bewijsopdracht het volgende verklaard:
‘Wij hebben de luchtverwarming, vloerbedekking en het systeemplafond achtergelaten in het gehuurde, omdat [partijgetuige 3] had gezegd dat hij ons er een kleine vergoeding voor zou geven. Als hij die toezegging niet had gedaan, zouden wij de voorzieningen hebben verwijderd. We waren met een ander pand bezig en daar hadden we de spullen kunnen gebruiken. Tussen ons en [partijgetuige 3] is niet afgesproken hoe hoog de vergoeding zou zijn. U vraagt naar productie 21 bij de conclusie van repliek. Dat stuk is vooraf door [betrokkene 3] opgesteld. Ik had hem gevraagd om bij de oplevering te zijn, omdat mijn man moest gaan werken. Mijn man heeft het stuk vooraf ondertekend. Tijdens de oplevering heeft [partijgetuige 3] zijn handtekening gezet. Op het stuk heb ik niet laten vermelden dat wij nog een vergoeding zouden krijgen, voor de achtergebleven zaken. [partijgetuige 3] heeft dat wel duidelijk toegezegd. Die toezegging had hij al eerder gedaan. Hij zou het pand gaan verhuren aan mensen die daar een kledingzaak in zouden gaan exploiteren en zo zou hij de vergoeding kunnen regelen. Ik weet niet meer precies hoe lang van tevoren. Hij zei erbij dat wij dan alles netjes moesten achterlaten en dat hebben wij gedaan.’
[partijgetuige 2] heeft als getuige over deze kwestie het volgende verklaard:
‘U zegt dat u in het dossier een formulier heeft over de oplevering van het pand door ons aan de verhuurder op 31 maart 2015. Ik ben zelf bij die oplevering niet aanwezig geweest. (…) [betrokkene 3] , de broer van [betrokkene 1] , is met mijn vrouw mee geweest naar de oplevering. (…)
In of omstreeks maart 2015, voor de oplevering, hebben mijn vrouw en ik met het echtpaar [geintimeerden] overleg gehad over de zaken die in het pand aanwezig waren. Wij zouden alles eruit kunnen strippen. Wij hebben toen gesproken over de luchtverwarming, de vloerbedekking en het systeemplafond met verlichting. Wij zeiden dat we het allemaal konden meenemen en [partijgetuige 3] zei dat hij liever had dat we het achter zouden laten, omdat het een stukje meerwaarde aan het pand gaf en hij het zo beter zou kunnen verhuren. Ik heb toen gezegd dat wij er dan een bedrag van € 5.000,-- tot € 6.000,-- voor zouden willen hebben. [partijgetuige 3] zei toen dat we daar samen wel uit zouden komen als wij de spullen in het pand zouden achterlaten. Ik dacht toen dat wij die vergoeding echt zouden krijgen. Om die reden hebben we de spullen achtergelaten. We hadden toch al onze handen vol met het overbrengen van de materialen en stellingen van het oude huurpand naar het nieuwe huurpand.’
9.7.3. Tegenover deze verklaringen van [appellanten c.s.] staan de verklaringen van [geintimeerden c.s.] [partijgetuige 3] heeft verklaard:
‘Ik herinner mij nog het moment van oplevering van het gehuurde. Mevrouw [appellante] is toen samen met [betrokkene 3] gekomen. [appellant] was er niet bij. Mijn echtgenote en ik waren er bij. Aan mij wordt nu productie 21 bij de Conclusie van Repliek getoond. Ik herinner mij nog dat [betrokkene 3] dat stuk had meegebracht. Ik had zelf ook een opleveringsrapport gemaakt maar dat wilden zij niet tekenen. Ik vond het best om het stuk dat [betrokkene 3] had meegebracht te ondertekenen. Er is nooit afgesproken dat ik aan [partijgetuige 2] een vergoeding zou betalen voor de luchtverwarming, de vloerbedekking en het systeemplafond. Daarover staat ook niets in het opleveringsrapport. [partijgetuige 2] had deze zaken mogen meenemen. Ik had er echter geen bezwaar tegen als ze het zouden laten hangen. Daarom heb ik het opleveringsrapport ook ondertekend. Er is echter niet afgesproken dat [partijgetuige 2] voor deze zaken een vergoeding zou ontvangen.
U vraagt mij nu naar de verklaring van [appellant] zoals neergelegd onderaan bladzijde 11 van het proces-verbaal van de vorige zitting. Die verklaring is onjuist. In de drie maanden voorafgaand aan de oplevering van 31 maart 2015 heb ik helemaal geen contact gehad met het echtpaar [appellanten] . Ik heb beslist niet gezegd dat mijn vrouw en ik een bedrag van 5000 euro tot 6000 euro voor de betreffende zaken zouden betalen.’
[partijgetuige 4] heeft verklaard:
‘Bij de oplevering van 31 maart 2015 was ik ook aanwezig, samen met mijn man, mevrouw [appellante] en [betrokkene 3] . Voor zover ik mij herinner is er op die dag niet gesproken over de luchtverwarming, de vloerverwarming en het systeemplafond. Deze zaken waren in dit pand aanwezig. Er is niet gesproken over een vergoeding die in verband daarmee aan [partijgetuige 2] verstrekt zou moeten worden. Wij hebben ingestemd met oplevering van het pand zoals het toen was. Wij hebben nooit aan [partijgetuige 2] toegezegd dat wij een vergoeding zouden betalen voor bepaalde in het pand aanwezige zaken.’
9.7.4. De enige andere getuige die over dit onderdeel van de bewijsopdracht heeft verklaard is [getuige 5] . Zijn verklaring houdt onder meer het volgende in:
‘Eind maart 2015 is het door [partijgetuige 2] gehuurde pand aan [partijgetuige 3] opgeleverd. Mevrouw [appellante] heeft mij gevraagd of ik bij de oplevering aanwezig wilde zijn. (…) Aan mij wordt nu productie 21 bij de conclusie van repliek getoond. Ik heb dat stuk getypt voordat ik naar de oplevering toe ging. De gegevens die in het stuk staan, bijvoorbeeld dat het systeemplafond mocht blijven hangen, had ik vooraf van het echtpaar [appellanten] doorgekregen. Zij hadden mij ook verteld dat er voor deze zaken een vergoeding was afgesproken. Hoe hoog die vergoeding was, dat wist ik niet. Ik ging alleen maar mee om te kijken of bij de oplevering alles correct ging. Bij de oplevering was het echtpaar [geintimeerden] aanwezig, mevrouw [appellante] en ik. Meneer [partijgetuige 2] had van tevoren het formulier al ondertekend. (…) Voor zover ik mij herinner, is bij de oplevering in het pand de vergoeding voor de achter te laten zaken niet nogmaals aan de orde geweest. Met mij is daarover in elk geval niet gesproken.’
Uit deze verklaring blijkt dat [getuige 5] uit eigen wetenschap niet heeft kunnen verklaren of tussen partijen is overeengekomen dat [appellanten c.s.] een vergoeding zouden ontvangen voor de achtergelaten zaken. [betrokkene 3] heeft niet kunnen bevestigen dat bij de oplevering is gesproken over een vergoeding voor de achtergelaten zaken.
9.7.5. Het hof komt bij weging van de bovenstaande getuigenverklaringen tot de conclusie dat [appellanten c.s.] niet in de bewijslevering geslaagd zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de brief van de incassogemachtigde van [geintimeerden c.s.] van 6 januari 2015, die geciteerd is in rov. 6.7.3 van het tussenarrest, in het geheel niet blijkt dat [geintimeerden c.s.] bereid waren om een vergoeding te betalen voor het systeemplafond en de verwarmingsinstallatie. Ook in de door [getuige 5] vooraf opgestelde en bij de oplevering door partijen ondertekende opleveringsverklaring (productie 21 bij repliek in conventie) staat alleen – voor zover hier van belang – dat [appellanten c.s.] de vloerbedekking, het systeemplafond en de heater mogen laten hangen, terwijl de opleveringsverklaring niets bevat over een aan [appellanten c.s.] in verband daarmee toekomende vergoeding.
9.7.6. Omdat [appellanten c.s.] niet in de levering van het bewijs geslaagd zijn, zal het hof vordering B in reconventie ter zake een vergoeding voor in het gehuurde achtergelaten zaken afwijzen. Grief 7A moet dus worden verworpen.
Conclusie
9.8.1. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis van 30 december 2015 uitsluitend moet worden vernietigd voor zover [appellanten c.s.] bij dat vonnis hoofdelijk zijn veroordeeld om aan [geintimeerden c.s.] ter zake huurachterstand € 83.740,-- vermeerderd met een contractuele verzuimboete van € 10.500,-- te voldoen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [appellanten c.s.] veroordelen om aan [geintimeerden c.s.] ter zake huurachterstand € 83.740,-- te voldoen vermeerderd met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf de vervaldag van de niet betaalde verschuldigde bedragen tot het moment van de betaling.
9.8.2. Voor het overige moet het bestreden vonnis in conventie en in reconventie, voor zover aangevochten, worden bekrachtigd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellanten c.s.] in reconventie geheel en in conventie grotendeels in het ongelijk zijn gesteld, zodat zij de kosten van het geding bij de kantonrechter in conventie en in reconventie moeten dragen.
9.8.3. De in hoger beroep gewijzigde eis in reconventie van [appellanten c.s.] moet geheel worden afgewezen.
9.8.4. Het hoger beroep van [appellanten c.s.] heeft slechts voor een gering deel doel getroffen, in die zin dat over de huurachterstand niet een contractuele boete maar de wettelijke handelsrente toewijsbaar is. [appellanten c.s.] zijn dus in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gesteld en het hof zal hen daarom in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen.

10.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 30 december 2015 uitsluitend voor zover [appellanten c.s.] bij dat vonnis in conventie hoofdelijk zijn veroordeeld om aan [geintimeerden c.s.] ter zake huurachterstand € 83.740,-- vermeerderd met een contractuele verzuimboete van € 10.500,-- te voldoen;
in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellanten c.s.] in conventie om aan [geintimeerden c.s.] ter zake huurachterstand € 83.740,-- te voldoen vermeerderd met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf de vervaldag van de niet betaalde verschuldigde bedragen tot het moment van de betaling;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 30 december 2015 in conventie en in reconventie, voor zover aangevochten, voor het overige;
wijst de in hoger beroep gewijzigde eis in reconventie van [appellanten c.s.] af;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] op € 718,-- aan griffierecht en op € 11.754,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.F.M. Pols en E.M.C. Mommers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer