3.3.De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Bij vonnis van 28 december.2010 is [de vennootschap] in staat
van faillissement verklaard. Verzoeker [appellant] was, zo blijkt uit het hierna te
melden vonnis van 25 juli 2018, enig bestuurder van deze vennootschap en ontving daarvoor een managementvergoeding.
Bij vonnis van 25 juli 2018 is door de rechtbank voor recht verklaard dat het handelen en/of
nalaten van [appellant] aangemerkt dient te worden als kennelijk onbehoorlijk
bestuur in de zin van artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW), welk kennelijk
onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [de vennootschap]
De rechtbank heeft [appellant] vervolgens veroordeeld
tot betaling aan de curator in het faillissement van [de vennootschap] van
een bedrag gelijk aan het faillissementstekort, nader op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW
daarover met ingang van de faillissementsdatum tot aan de dag van volledige betaling, tot
betaling van een voorschot van € 125.000,- op het te verwachten faillissementstekort,
vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang
van de faillissementsdatum tot aan de dag van volledige betaling, alsmede tot betaling van
de beslagkosten en de proceskosten van de curator in het faillissement, beiden eveneens te
vermeerderen met de wettelijke rente als hiervoor vermeld, onder bepaling dat de
beslissingen ten aanzien van de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad zijn.
[appellant] heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld, zo heeft hij ter
zitting van 10 mei 2019 verklaard, omdat hij de kosten van een advocaat niet meer kon
betalen.
Op de crediteurenlijst, die is gevoegd bij de schuldsaneringsverzoeken, is de vordering van
de curator in het faillissement van voormelde vennootschap vermeld voor een bedrag van
€ 163.932,08. De vordering maakt voor 48,6 % deel uit van de totale schuldenlast.
Hoewel het vonnis van 28 juli 2018 enkel betrekking heeft op verzoeker [appellant]
geldt de vordering ook voor zijn echtgenote, verzoekers zijn immers gehuwd in
wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
Onder 5.4.4. van ‘Bijlage IV: Landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating
schuldsaneringsregeling’ bij het ‘Procesreglement verzoekschriftprocedures
insolventiezaken rechtbanken’ is vermeld dat van een situatie als bedoeld in artikel 288,
eerste lid, aanhef en onder b Fw (het te goeder trouw zijn van een schuldenaar) in beginsel
geen sprake is als in de in dat artikel genoemde periode van vijf jaar recent nieuwe schulden
van substantiële omvang of substantiële aard zijn aangegaan. De rechtbank is van oordeel
dat de bij vonnis van 28 juli 2018 ontstane schuld aan de curator in het faillissement van
[de vennootschap] zowel recent is als van substantiële omvang en aard.
De schuld bedraagt immers bijna de helft van de totale schuldenlast. De rechtbank acht
verzoekers dan ook niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan van voormelde schuld.”