ECLI:NL:GHSHE:2019:2177

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
200.218.931_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in internationale handelszaak tussen Belgische en Nederlandse vennootschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil tussen de besloten vennootschap Verlichting B.V. en de naamloze vennootschap Quattro Benelux N.V. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van het geschil kennis te nemen, op basis van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 van de herschikte EEX-Vo. Deze regel stelt dat een partij die gevestigd is in een lidstaat van de EU alleen kan worden opgeroepen voor de rechter van die lidstaat, tenzij er sprake is van uitzonderingen. In dit geval was Quattro gevestigd in België, waardoor de Belgische rechter bevoegd zou zijn.

Verlichting B.V. had in eerste aanleg gevorderd dat Quattro zou worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 39.937,16, omdat de door haar geleverde noodverlichtingssets niet aan de overeenkomst zouden voldoen. Quattro voerde aan dat de rechtbank onbevoegd was, omdat de algemene voorwaarden van Sisterco, waar een forumkeuzebeding in was opgenomen, van toepassing zouden zijn. De rechtbank had echter geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was, wat het hof in hoger beroep heeft verworpen.

Het hof concludeerde dat de leveringsbon die door Verlichting B.V. was overgelegd onvoldoende bewijs bood voor de stelling dat de goederen in Nederland waren geleverd. De leveringsbon vermeldde dat de goederen op 7 juni 2007 waren afgehaald in België, en er waren geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die de stelling van Verlichting B.V. konden onderbouwen. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en verklaarde de Nederlandse rechter onbevoegd, waarbij Verlichting B.V. werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.218.931
(zaaknummer rechtbank 221906)
arrest van 18 juni 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap
[verlichting] Verlichting B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel
geïntimeerde in incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck,
tegen:
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
Quattro Benelux N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Quattro,
advocaat: onttrokken.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het verdere verloop blijkt uit:
  • het tussenarrest van 22 augustus 2017
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 26 oktober 2017
  • de memorie van grieven in het principaal appel met producties
  • de memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel met producties
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel.
1.2.
Vervolgens is arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Tegen de feitenvaststelling door de rechtbank is niet gegriefd. Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1.
[appellante] heeft op 9 mei 2007 van Sisterco N.V. (hierna: Sisterco), onder meer 96 noodverlichtingssets gekocht. Deze zijn op 7 juni 2007 door Sisterco aan [appellante] geleverd en bij factuur van eveneens 7 juni 2007 aan [appellante] in rekening gebracht. Voor deze bestelling is ook een afleveringsbon opgemaakt, gedateerd 7 juni 2007, waarin ook nog een bestelling van 27 april 2007 is vermeld. Quattro is de rechtsopvolgster van Sisterco.
2.2.
De door [appellante] gekochte noodverlichtingssets zijn vervolgens door [appellante] doorverkocht en geleverd aan Elektro-Technisch Bedrijf [elektro-technisch bedrijf] B.V. (hierna: [elektro-technisch bedrijf] ).
2.3.
Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 6 april 2011, gewezen tussen [elektro-technisch bedrijf] als eiseres en [appellante] als gedaagde, heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de noodverlichtingssets ondeugdelijk zijn, althans dat de daarin verwerkte voorschakelapparaten ondeugdelijk zijn, en dat [appellante] aansprakelijk is voor de schade die [elektro-technisch bedrijf] hierdoor lijdt en nog zal lijden. De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld tot schadevergoeding aan [elektro-technisch bedrijf] , nader op te maken bij staat aan alsmede in de proceskosten.
2.4.
[appellante] is van dat vonnis in beroep gegaan. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 28 augustus 2012 kort gezegd het vonnis bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.
2.5.
Bij vonnis van 6 november 2013, gewezen tussen [elektro-technisch bedrijf] als eiseres en [appellante] als gedaagde, heeft de rechtbank Limburg in de schadestaatprocedure [appellante] veroordeeld om aan [elektro-technisch bedrijf] in hoofdsom te betalen een bedrag van € 8.462,00 alsmede een bedrag van € 1.156,00 aan buitengerechtelijke kosten en [appellante] veroordeeld in de proceskosten, alle bedragen vermeerderd met de wettelijke rente. [appellante] heeft in dit vonnis berust.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd Quattro te veroordelen tot betaling van € 39.937,16 te vermeerderen met rente en kosten. Volgens [appellante] voldoen de noodverlichtingssets niet aan de tussen partijen gesloten overeenkomst. Dat is volgens [appellante] in de procedure tussen [appellante] en [elektro-technisch bedrijf] komen vast te staan. Vanwege de nauwe betrokkenheid van Quattro bij de feiten en omstandigheden die tot dat vonnis en het daaropvolgend arrest tussen [elektro-technisch bedrijf] en [appellante] hebben geleid, heeft de vaststelling van de ondeugdelijkheid ook te gelden in de relatie tussen haar en Quattro, aldus [appellante] .
3.2.
Quattro heeft verweer gevoerd. Quattro heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank. Daartoe heeft Quattro verwezen naar het in de algemene voorwaarden van Sisterco opgenomen forumkeuzebeding, die volgens Quattro op de overeenkomst van toepassing zijn. Daarnaast heeft Quattro gesteld dat zij, omdat zij in België gevestigd is, voor een Belgische rechter opgeroepen had moeten worden. Inhoudelijk heeft Quattro zich op het standpunt gesteld dat zij niet tekort is geschoten. Voor het geval anders geoordeeld zou worden heeft Quattro aangevoerd dat zij niet in verzuim is, dat [appellante] te laat heeft geklaagd, dat [appellante] haar rechten heeft verwerkt en dat de vordering is verjaard.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 oktober 2016 het beroep op de onbevoegdheid afgewezen. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat toepasselijkheid van de destijds door Sisterco gehanteerde algemene voorwaarden is overeengekomen tussen partijen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de levering van de roerende zaken heeft plaatsgevonden in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is.
Bij vonnis van 24 mei 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van Quattro. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat er in de verhouding tussen [appellante] en Quattro sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de zijde van Quattro. Verder heeft de rechtbank onder meer beslist dat er geen sprake is van verjaring omdat [appellante] de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW tijdig heeft gestuit en vervolgens Quattro tijdig in rechte heeft betrokken. Van schending van de klachtplicht of van rechtsverwerking is volgens de rechtbank ook geen sprake

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
Het hof stelt voorop dat het de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ambtshalve dient te beoordelen. De zaak heeft een internationaal karakter omdat Quattro in België is gevestigd. De vraag ligt daarom voor of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [appellante] . Bovendien heeft Quattro in het incidenteel hoger beroep twee grieven (A en B) gericht tegen de beslissing van de rechtbank bij vonnis van 19 oktober 2016 dat zij bevoegd is van de vorderingen van [appellante] kennis te nemen. Quattro meent in de eerste plaats (grief A) dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de algemene voorwaarden van Sisterco, waarin een forumkeuzebeding is opgenomen, niet tussen partijen zijn overeengekomen. Daarnaast stelt Quattro in grief B dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de levering van de noodverlichtingssets in Nederland heeft plaatsgevonden, op grond waarvan de rechtbank een uitzondering heeft aangenomen op de hoofdregel dat een gedaagde partij wordt opgeroepen voor het gerecht van haar eigen vestigingsplaats.
4.2.
Het gaat hier om een internationale handelskoop. De vraag welke rechter bevoegd is van dit geschil kennis te nemen, moet, nu beide partijen gevestigd zijn in een lidstaat van de Europese Unie en de inleidende dagvaarding na 10 januari 2015 is uitgebracht, worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de herschikte EEX-Vo). De hoofdregel van artikel 4 lid 1 herschikte EEX-Vo luidt dat een partij die gevestigd is in een lidstaat slechts opgeroepen kan worden voor het gerecht van die lidstaat, behoudens voor zover er sprake is van één van de in de Verordening genoemde uitzonderingsgevallen. Hier gaat het dan met name om artikel 7 van de herschikte EEX-Vo. In eerste aanleg is door [appellante] ook nog een beroep gedaan op een clausule in haar algemene voorwaarden op grond waarvan de rechtbank Limburg bevoegd zou zijn. Die stelling heeft zij echter uitdrukkelijk prijsgegeven bij conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, zodat de vraag of op grond van artikel 25 herschikte EEX-Vo bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden aangenomen in hoger beroep geen rol speelt.
Aangezien Quattro gevestigd is in België zou op grond van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 herschikte EEX-Vo niet de Nederlandse rechter maar de Belgische rechter bevoegd zijn van dit geschil kennis te nemen. [appellante] beroept zich op artikel 7 lid 1 sub b herschikte EEX-Vo en stelt dat de noodverlichtingssets waar het geschil betrekking op heeft in Nederland zijn geleverd en niet in België. Op grond daarvan meent [appellante] dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft [appellante] verwezen naar de door haar in het geding gebrachte leveringsbon.
4.3.
Het hof is van oordeel dat deze leveringsbon onvoldoende aanknopingspunten biedt om levering in Nederland te kunnen aannemen. Op de bon staan twee bestellingen vermeld: de bovenste bestelling van 24 april 2007 en de onderste bestelling, het onderwerp van geschil, van 9 mei 2007. Van beide bestellingen is in totaal één leveringsbon opgemaakt met als leveringsdatum 7 juni 2007. Op de bon staat direct onder de bovenste bestelling vermeld “AFHALING DD 07/06/2007”. [appellante] heeft in haar memorie van antwoord in het incidenteel appel onder 4.2 erkend dat er op 7 juni 2007 ook daadwerkelijk in België spullen zijn opgehaald door haar. Maar volgens haar ging het daarbij uitsluitend om de bovenste bestelling van 27 april 2007. Het andere deel van de levering - de in geding zijnde noodverlichtingssets - zou bij haar in [vestigingsplaats] zijn geleverd op die dag. Dit zou blijken uit het feit dat haar adres in [vestigingsplaats] op de bon staat vermeld als afleveringsadres. Volgens Quattro zijn beide bestellingen op 7 juni 2007 bij haar in België opgehaald door [appellante] .
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht het hof het niet aannemelijk dat van deze twee bestellingen die op dezelfde dag geleverd zijn, één deel door [appellante] is opgehaald bij Quattro in België terwijl, dezelfde dag, het andere deel door Quattro is afgeleverd bij [appellante] in Nederland. Daar waar de leveringsbon in beginsel de levering vergezelt, zou dit normaal gesproken immers betekenen dat er twee afzonderlijke bonnen zouden zijn opgemaakt. Hier is er voor de twee bestellingen echter maar één leveringsbon opgemaakt, die ook nog eens uitdrukkelijk vermeldt dat er met deze bon in totaal 460 stuks zijn geleverd, hetgeen overeenstemt met het totaal van de beide bestellingen (bestelling van 27 april 2007 38 stuks en bestelling van 9 mei 2007 240+96+86 = 422 stuks). In eerste aanleg heeft [appellante] betoogd dat voor het bijschrift bij de tweede bestelling “!!!GELIEVE DIT ORDERBEVESTIGING TERUG TE STUREN VOOR AKKOORD AUB!!! BELLEN [naam] ” geen aanleiding zou hebben bestaan als de goederen zouden zijn afgehaald omdat dan een afhaalbon getekend had kunnen worden door [appellante] . Wat met dit bijschrift exact is bedoeld, is niet duidelijk, maar anders dan [appellante] meent is daarmee niet te verklaren waarom voor de bevestiging van kennelijk de bestelling de bij levering afgegeven afleveringsbon geretourneerd zou moeten worden. Doorgaans gaat de bevestiging van een order immers vooraf aan de aflevering. Waar [appellante] geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de noodverlichtingssets bij haar in [vestigingsplaats] zijn afgeleverd, ontbreekt voldoende feitelijke onderbouwing van haar stelling dat sprake is van de uitzonderingssituatie waarop zij zich beroept. Op grond daarvan moet worden uitgegaan van de hoofdregel en is niet de Nederlandse maar de Belgische rechter bevoegd van dit geschil kennis te nemen. Aldus slaagt de in het incidenteel appel aangedragen grief B. Het antwoord op de met grief A aan de orde gestelde vraag of de algemene voorwaarden van Sisterco van toepassing zijn en daarmee ook de daarin opgenomen forumkeuze voor de Belgische rechter, kan daarmee in het midden blijven.

5.De slotsom

5.1.
De in het incidenteel appel aangedragen grief B slaagt. De Nederlandse rechter is niet bevoegd van het geschil kennis te nemen en het hof zal daarom het tussenvonnis van 19 oktober 2016 vernietigen alsmede het daarop voortbouwende eindvonnis van 24 mei 2017.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Quattro zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.929,00
- salaris advocaat incident € 452,00 (1 punt x tarief € 452,00)
- salaris advocaat hoofdzaak € 1.158,00 (2 punten x tarief 579,00)
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van Quattro zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.952,00
- salaris advocaat € 2.782,00 (2 punten x tarief € 1.391,00)
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van Quattro zullen worden vastgesteld op € 695,50 (1/2 punt x tarief € 1.391,00).
5.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld. Daarbij zal het hof de termijn waarbinnen die kosten vergoed moeten worden bepalen op twee weken.

6.De beslissing

Het hof:
In het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
vernietigt de vonnissen van de rechtbank te Maastricht van 19 oktober 2016 en 24 mei 2017 en doet opnieuw recht;
6.2.
verklaart de Nederlands rechter onbevoegd tot kennisneming van het onderhavige geschil;
6.3.
veroordeelt [appellante] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Quattro wat betreft
de eerste aanlegvastgesteld op € 1.929,00 voor verschotten en op € 1.610,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en wat betreft
het hoger beroepvastgesteld op € 1.952,00 voor verschotten en op € 2.782,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief met betrekking tot het principaal hoger beroep en op € 695,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief met betrekking tot het incidenteel hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na dagtekening van dit arrest;
6.4.
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 246,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
6.5.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, O.G.H. Milar en A.C. Metzelaar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2019.
griffier rolraadsheer