ECLI:NL:GHSHE:2019:2165

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
200.206.513_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtmatigheid van detachering en onrechtmatige daad in het kader van faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van TS Solutions B.V. tegen Tecona B.V. betreffende de rechtmatigheid van een detachering van een werknemer na het faillissement van Pipingcare B.V. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 18 juni 2019 uitspraak gedaan. De zaak is ontstaan uit een overeenkomst van opdracht tussen TS Solutions en Tecona, waarbij de werknemer [de werknemer] werd gedetacheerd. Na het faillissement van Pipingcare heeft Tecona de werknemer rechtstreeks bij de doorstarter Benelux gedetacheerd, wat leidde tot een geschil over onbetaalde facturen en vermeende ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft vastgesteld dat er geen onrechtmatige daad is gepleegd door Tecona, omdat de detachering van de werknemer bij Benelux niet in strijd was met de afspraken tussen partijen. Het hof heeft de grieven van TS Solutions verworpen en de eerdere vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bekrachtigd. TS Solutions is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.206.513/01
arrest van 18 juni 2019
in de zaak van
TS Solutions B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.Th.S. van Gelder te Berkel-Enschot,
tegen
Tecona B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.C.W. de Haas te Veghel,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 september 2016 (hersteld op 23 december 2016) ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 13 januari 2016 en 29 juni 2016 (hersteld op 27 juli 2016), door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/300606/ HA ZA 15-388)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • het tussenarrest van dit hof van 4 april 2017;
  • de memorie van antwoord, waarin de eerder ten onrechte genomen memorie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv is geïncorporeerd;
  • het proces-verbaal van de meervoudige comparitie van 23 april 2018;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [geïntimeerde] exploiteert een technisch engineering- en adviesbureau in de industriële-, offshore- en infra- markt.
b) Bij [geïntimeerde] was in 2013/2014 in dienst de heer [de werknemer] (hierna: [de werknemer] ).
c) [appellante] is een bemiddelings- en consultancybureau op het gebied van maintenance engineering, reliability engineering en asset management.
d) Op of omstreeks 14 november 2013 is een overeenkomst van opdracht tussen partijen gesloten met betrekking tot de detachering van [de werknemer] door tussenkomst van [appellante] Solutions bij Pipingcare B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: Pipingcare) voor de periode 8 november 2013 tot 1 maart 2014 (hierna: de overeenkomst).
In de aanbiedingsbrief staat onder meer:
“(..) sturen we u deze opdrachtbevestiging voor de detachering van de heer [de werknemer] via u bij de opdrachtgever Pipingcare te [vestigingsplaats] (..)”
De overeenkomst bepaalt dat verlenging tot de mogelijkheden behoort (artikel 5 2e zin) en de opzegtermijn bij tussentijdse beëindiging 2 weken is (artikel 7).
Artikel 14 heeft als opschrift “
Wervingsverbod” en luidt:
.”(..) het is de opdrachtgever niet toegestaan tijdens de looptijd van deze aanbieding en eventueel voortvloeiende opdrachten (..)[niet toegestaan]
om zonder uitdrukkelijke voorafgaande schriftelijke toestemming van [geïntimeerde] (..) een arbeidsverhouding of samenwerking van welke aard dan ook aan te gaan met de bij de uitvoering van deze overeenkomst direct namens [geïntimeerde] betrokken werknemers(s).” (prod. 1 inl. dagv).
e) Tussen [appellante] en Pipingcare is eveneens een overeenkomst gesloten met betrekking tot voormelde detachering.
f) Op 11 december 2013 en begin januari 2014 heeft [appellante] Solutions aan Pipingcare facturen gezonden voor de inzet van [de werknemer] . Beide facturen zijn onbetaald gebleven.
g) Met betrekking tot de door [de werknemer] voor Pipingcare gewerkte uren heeft [geïntimeerde] [appellante] een aantal facturen gestuurd, welke [appellante] onbetaald heeft gelaten.
h) Op 4 februari 2014 is Pipingcare in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. A.A.M. Deterink tot curator.
i. i) De activa van Pipingcare zijn overgenomen door het inmiddels opgerichte Pipingcare Benelux B.V. (hierna: Benelux).
j) Benelux heeft zowel met [appellante] als met [geïntimeerde] onderhandeld over een overeenkomst met betrekking tot de detachering van [de werknemer] bij Benelux.
k) Om haar moverende redenen heeft Benelux omstreeks medio februari 2014 met [geïntimeerde] een overeenkomst gesloten over de detachering van [de werknemer] bij Benelux. [de werknemer] heeft ook daadwerkelijk bij Benelux werkzaamheden verricht.
3.2.1.
[geïntimeerde] heeft - vanwege de onbetaalde facturen voor de detachering van [de werknemer] - [appellante] in rechte betrokken en in conventie veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van (samengevat) primair € 30.408,16 met contractuele rente en subsidiair € 23.502,65 met wettelijke handelsrente en te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten conform de WIK ad € 1.010,03, met proceskosten en de wettelijke rente daaroveren nakosten.
3.2.2.
In reconventie heeft [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot (samengevat) betaling van € 33.751,61 exc. btw met wettelijke rente en buitengerechtelijke gerechtelijke kosten ad € 4.537,50 excl. btw, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en de nakosten, met de wettelijke (handels)rente.
[appellante] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] door haar handelwijze jegens [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor [appellante] schade heeft geleden, en voorts dat [geïntimeerde] daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt.
[appellante] heeft verder, voor zover thans van belang, bij wege van incident ex artikel 843a Rv gevorderd dat [geïntimeerde] aan haar inzage geeft in alle facturen die vanaf 4 februari 2014 tot en met de datum van die vordering aan Benelux zijn verzonden.
3.2.3.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 januari 2016 de vordering in het incident afgewezen. Bij eindvonnis heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, in conventie [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 23.502,65 met wettelijke handelsrente en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten met wettelijke rente, en in reconventie de vorderingen afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten met wettelijke rente. [appellante] is verder veroordeeld in de kosten van het incident en in de nakosten. Bij herstelvonnis van 27 juli 2016 is [appellante] voorts veroordeeld in de buitengerechtelijke kosten ad € 1.010,03.
3.3.
[appellante] is tegen deze vonnissen opgekomen met acht grieven. Door [appellante] (en evenmin door [geïntimeerde] ) is niet gegriefd tegen de oordelen van de rechtbank dat geen sprake was van een overeenkomst van agentuur, maar van opdracht (rov. 4.1.1./4.1.2.), dat de toepasselijke (rov 4.2.1) algemene voorwaarden van [geïntimeerde] terecht door [appellante] vernietigd zijn (4.2.6), dat het beroep van [appellante] op artikel 7:411 BW faalt (rov 4.3.1) en dat geen sprake is van tekortkoming door [geïntimeerde] jegens [appellante] (rov 4.6.2.), ook niet doordat [geïntimeerde] een overeenkomst had gesloten met Benelux (rov 4.7).
3.4.1.
Het hof zal eerst de grieven II tot en met VI gezamenlijk bespreken. Bij die bespreking staat gezien de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep voorop dat [geïntimeerde] niet op een of andere manier jegens [appellante] is tekortgeschoten: [geïntimeerde] heeft immers overeenkomstig de afspraken [de werknemer] ter beschikking gesteld aan [appellante] , die op haar beurt [de werknemer] ter beschikking aan Pipingcare heeft kunnen stellen. Dat [de werknemer] gedisfunctioneerd zou hebben is gesteld noch gebleken.
3.4.2.
De verwijten die [appellante] aan [geïntimeerde] in hoger beroep maakt komen erop neer dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] door (i) [appellante] niet te informeren over het faillissement van Pipingcare; (ii) [de werknemer] bij Benelux te detacheren buiten [appellante] om; (iii) gebruik te maken van de informatie die zij had door een scherper aanbod te doen aan Benelux dan [appellante] had gedaan.
Verder stelt [appellante] dat (iv) [geïntimeerde] jegens haar ongerechtvaardigd is verrijkt en (v) dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] jegens [appellante] betaling van haar facturen vordert, terwijl [appellante] door Pipingcare niet betaald is.
Dit alles leidt er in de visie van [appellante] toe dat zij wegens nodeloos bestede uren aan de onderhandelingen met Benelux en de misgelopen marge op het werk van [de werknemer] bij Benelux vorderingen op [geïntimeerde] heeft gekregen terwijl voorts [appellante] ten onrechte aan [geïntimeerde] facturen heeft betaald (vgl mvg nr 75) waaruit eveneens een vordering van [appellante] op [geïntimeerde] voortspruit. In dit verband stelt [appellante] dat (vi) bedoelde vorderingen verrekend mogen worden met de vorderingen van [geïntimeerde] op [appellante] .
3.5.1.
Ad (i). [appellante] heeft blijkens haar stellingen hier met name het oog op artikel 7:401 BW, dat bepaalt dat een opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. Hieronder valt in de visie van [appellante] ook de (zorg)verplichting van [geïntimeerde] om [appellante] spontaan te informeren over het faillissement van Pipingcare. Eventueel kan een dergelijke informatieverplichting ook worden afgeleid uit artikel 7:403 lid 1 BW, en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, aldus [appellante] .
3.5.2.
Bij de beoordeling van deze stelling valt allereerst op dat de rechtbank bij haar kwalificatie van de aard van de overeenkomst tussen partijen, en ook bij de afwijzing van het beroep op artikel 7:411 BW (tegen welke beide oordelen als gezegd niet is gegriefd) ervan uitgaat dat [geïntimeerde] de opdrachtgever is en [appellante] de opdrachtnemer. [geïntimeerde] spreekt in de opdrachtbevestiging van 14 november 2014 echter over “uw opdracht”, hetgeen impliceert dat [appellante] de opdrachtgever is, zodat de vermelding in dezelfde zin dat Pipingcare de opdrachtgever is, aldus zal moeten worden gelezen dat Pipingcare weer de opdrachtgever van [appellante] is.
Het ligt naar het oordeel van het hof voor de hand om Pipingcare als opdrachtgever van [appellante] , en [appellante] als opdrachtgever van [geïntimeerde] te beschouwen, waarbij de opdracht ertoe strekt een deskundige persoon ( [de werknemer] ) ter beschikking te stellen. Ook de tekst van de overeenkomst wijst hierop, daar daarin telkens gewag wordt gemaakt enerzijds van “ [geïntimeerde] ” en anderzijds van “de opdrachtgever”.
3.5.3.
Uitgaande van de lezing van de rechtbank, zou het volgens de interpretatie van [appellante] van artikel 7:401 BW dan ook juist [appellante] hebben moeten zijn, die [geïntimeerde] moest informeren over het faillissement, en niet andersom. Partijen strijden er ook in hoger beroep overigens nog steeds over, wie als eerste op de hoogte was van het faillissement van Pipingcare.
3.5.4.
Wat daar ook van zij, terecht oordeelde de rechtbank dat het voor de beoordeling van het beroep op de gestelde informatieplicht aan de kant van [geïntimeerde] niet relevant is wie het eerste op de hoogte was en wat wie tegen wie heeft gezegd en wanneer. Er bestaat namelijk geen zodanige informatieplicht. Niet alleen is de uitspraak van een faillissement openbaar, daarnaast is er geen contractuele bepaling die [geïntimeerde] verplicht dit soort kwesties aan [appellante] door te geven (en andersom). Evenmin is sprake van een bijzondere omstandigheid als waarop is gedoeld in de door [appellante] aangehaalde jurisprudentie, waarin een informatieverplichting van de opdrachtgever werd aangenomen op grond van de redelijkheid en billijkheid en de omstandigheden van het geval. De door [appellante] gestelde omstandigheid, te weten dat zij, doordat zij niet wist van het faillissement, nodeloos uren heeft gemaakt, is niet zodanig bijzonder (en had met raadpleging van het insolventieregister kunnen zijn voorkomen). Andere relevante bijzondere omstandigheden zijn niet gesteld. Dat het insolventierisico van Pipingcare op [appellante] is afgewenteld is niet zo’n omstandigheid: dat is een incalculeerbaar risico wanneer men arbeidskrachten van een ander (hier: [geïntimeerde] ) detacheert bij een derde, daarvoor aan die ander dient te betalen, en daarvoor als detacheerder op eigen naam bij die derde factureert.
3.6.1.
Ad (ii). Door [de werknemer] buiten [appellante] om bij Benelux te detacheren heeft [geïntimeerde] niet onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld. Terecht stelde de rechtbank zich de vraag waaraan [appellante] het gestelde “alleenrecht” op de detachering van [de werknemer] ontleent. Contractueel is dit niet afgesproken. De relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde] met betrekking tot de detachering van [de werknemer] was kort, immers dateerde van minder dan drie maanden voordat Pipingcare failliet ging, en liep nog minder dan een maand door toen Pipingcare failliet ging. Dat [geïntimeerde] contractueel heeft bepaald in artikel 14 dat [appellante] zonder toestemming van [geïntimeerde] geen zaken mag doen met relaties van [geïntimeerde] (zo lezen beide partijen dit artikel, blijkt uit de stukken), betekent niet dat wanneer [geïntimeerde] harerzijds zonder toestemming van [appellante] zaken zou doen met relaties van [appellante] , [geïntimeerde] daarmee onrechtmatig jegens [appellante] zou handelen.
3.6.2.
Maar ook afgezien daarvan gaat dit verwijt niet op. Immers, Benelux is een nieuw opgerichte vennootschap die, als gezegd, als doorstarter na het faillissement van Pipingcare de activa daarvan heeft overgenomen. Het moge zo zijn dat de volledige naam van Benelux veel verwantschap vertoont met die van de failliete Pipingcare, en dat bij Benelux deels of geheel dezelfde personen werkzaam zijn als bij Pipingcare, en in dezelfde branche, juridisch is Benelux een geheel andere entiteit dan Pipingcare. Vaststaat dat vóór 4 februari 2015 geen contractuele relatie bestond tussen [appellante] en Benelux. Het is dus niet zo dat [geïntimeerde] zaken heeft gedaan met een relatie van [appellante] , dan wel een relatie van [appellante] heeft “afgepikt”, zoals [appellante] stelt. Benelux was geen relatie van [appellante] .
3.7.
Ad (iii). Door [geïntimeerde] is gemotiveerd betwist dat zij gebruik heeft gemaakt van de informatie die zij had door een scherper aanbod te doen aan Benelux dan [appellante] had gedaan. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij niet wist wat [appellante] aan Pipingcare rekende en dat bovendien gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] lagere tarieven had dan [appellante] . Ten slotte heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij aan Benelux hetzelfde in rekening bracht als dat zij, toen Pipingcare nog niet failliet was, aan [appellante] in rekening had gebracht.
[appellante] heeft dit verwijt niet nader met feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat het hof hier – mede gezien de gemotiveerde betwisting - reeds aan voorbijgaat omdat [appellante] niet voldaan heeft aan haar stelplicht.
3.8.1.
Ad (iv). Terecht heeft de rechtbank de stelling van [appellante] verworpen dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] . Het hof overweegt daartoe als volgt.
Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen de periode (hierna: periode A) voordat Pipingcare failliet werd verklaard, in welke periode [de werknemer] ten behoeve Pipingcare werkzaamheden verrichtte, en de periode (hierna: periode B) nadat Pipingcare failliet was verklaard, in welke periode [de werknemer] ten behoeve van Benelux werkzaamheden verrichtte.
3.8.2.
Wat periode A betreft geldt ten aanzien van de verrijking van [geïntimeerde] het volgende. Voor zover [appellante] de totale vergoeding die [geïntimeerde] van [appellante] heeft ontvangen aanmerkt als een verrijking is dat onjuist; [geïntimeerde] heeft immers op haar beurt [de werknemer] voor diens werkzaamheden (bij Pipingcare) moeten betalen. Een eventuele verrijking bestond dus uitsluitend in de marge die [geïntimeerde] heeft kunnen realiseren, op welke marge overigens mogelijk nog andere kosten in mindering moesten worden gebracht. Die verrijking was niet ongerechtvaardigd; zij berustte op afspraken tussen [geïntimeerde] en [appellante] die onder meer inhielden dat [appellante] bereid was [geïntimeerde] voor de detachering van [de werknemer] te betalen.
Wat periode A betreft geldt ten aanzien van de verarming van [appellante] het volgende. Voor zover [appellante] de non-betaling door Pipingcare van de facturen van [appellante] in verband met de door [de werknemer] bij Pipingcare uitgevoerde werkzaamheden aanmerkt als een verarming, geldt dat niet als een verarming die betekenis heeft in de relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Immers, in laatstbedoelde relatie was [appellante] niet verarmd: zij heeft tegenover haar betaling aan [geïntimeerde] de beschikking gekregen over [de werknemer] teneinde deze bij Pipingcare te kunnen detacheren. Die beschikbaarheid vertegenwoordigde een zekere waarde, minstens gelijk aan het bedrag dat [appellante] ervoor over had gehad om via [geïntimeerde] over de diensten van [de werknemer] te kunnen beschikken.
De verarming die bestaat in de non-betaling door Pipingcare staat hier los van er behoort tot het ondernemersrisico van [appellante] .
3.8.3.
Wat periode B betreft geldt ten aanzien van de verrijking van [geïntimeerde] mutatis mutandis hetzelfde als voor de verrijking van [geïntimeerde] in periode A. Haar verrijking bestaat in de marge die zij heeft kunnen realiseren tussen de vergoeding welke zijzelf aan [de werknemer] moet betalen enerzijds en die zij van Benelux heeft kunnen bedingen anderzijds. Die verrijking vond zijn rechtvaardiging in afspraken tussen [geïntimeerde] en Benelux. Daarbij is naar het oordeel van het hof niet relevant of [geïntimeerde] - naar door [appellante] wordt gesteld en door [geïntimeerde] betwist – een hogere marge aan Benelux in rekening heeft gebracht dan aan [appellante] .
De verarming van [appellante] zou, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellante] , bestaan in de marge die [appellante] heeft misgelopen doordat in periode B [geïntimeerde] niet via haar, [appellante] , maar rechtstreeks met Benelux afspraken heeft gemaakt. Voor zover hier inderdaad sprake zou zijn van een verarming is deze geen andere dan die een bedrijf in het zakelijk verkeer kan lijden doordat een potentiële opdrachtnemer besluit niet met bedoeld bedrijf, doch met een andere opdrachtgever in zee te gaan. Ook dat behoort tot het normale ondernemersrisico.
3.8.4.
Tenslotte: wat er van het voorgaande ook zij, in geen geval kan - zoals [appellante] lijkt te doen - aangenomen worden dat er enige relatie bestaat tussen de gestelde verarming van [appellante] in periode A, bestaande in de non-betaling door Pipingcare, en het gegeven dat [appellante] in periode B uiteindelijk rechtstreeks met Benelux heeft gecontracteerd.
3.9.
Ad (v). Dit laatste argument – [geïntimeerde] leverde tegenover het ontvangen van een detacheringsvergoeding de arbeidskracht van [de werknemer] – is tevens de reden voor de afwijzing van de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen betaling van haar facturen mocht vorderen. Dat [appellante] op haar beurt geen betaling meer kreeg van Pipingcare, behoort tot het eigen ondernemersrisico van [appellante] .
3.10.1.
Ad (vi). Tenslotte heeft [appellante] gesteld dat haar vorderingen wegens (1) nodeloos bestede uren aan de onderhandelingen met Benelux, (2) de misgelopen marge op het werk van [de werknemer] bij Benelux en (3) de ten onrechte door [appellante] aan [geïntimeerde] betaalde facturen, wel degelijk verrekend mogen worden.
3.10.2.
[appellante] stelt dat zij een vordering heeft op [geïntimeerde] omdat [medewerker van appellante] van [appellante] door toedoen van [geïntimeerde] nodeloos 30 uren (à € 125,00) heeft besteed aan onderhandelingen over het continueren van de inzet van [de werknemer] . Deze gestelde 30 uren zijn echter in het geheel niet komen vast te staan. Uit de eigen stellingen van [appellante] (mvg nr 8 ev) blijkt dat het enige dat er in die periode is geschied is dat [medewerker van appellante] op 6 februari 2014 heeft gebeld met [medewerker van Pipingcare] van Pipingcare. In ieder geval heeft [medewerker van Pipingcare] tijdens dat gesprek op 6 februari 2014 volgens de eigen stellingen van [appellante] aan [medewerker van appellante] meegedeeld dat Pipingcare inmiddels failliet was. Deze [medewerker van Pipingcare] zou toen aan [medewerker van appellante] toezeggingen hebben gedaan omtrent de inzet van [de werknemer] voor doorstarter Benelux. [medewerker van appellante] zou vervolgens met [geïntimeerde] hebben gebeld en heeft vervolgens op 9 februari 2014 een conceptovereenkomst en een voorschotfactuur aan Benelux gezonden. Hieruit blijkt niet alleen niet van 30 uren werk, maar evenmin blijkt uit deze stellingen, noch uit andere door [appellante] ingenomen standpunten, waarom [geïntimeerde] aansprakelijk zou zijn voor de betaling van de kosten die [medewerker van appellante] voor deze gesprekken/contractsopstelling ten behoeve van Benelux heeft gemaakt. Terecht en onbetwist heeft [geïntimeerde] hiertegen ingebracht dat het trachten binnen te halen van opdrachten behoort tot de werkzaamheden van [medewerker van appellante] , en dat de tijd die daarmee gemoeid was geen bedrijfsschade oplevert, die verrekend zou kunnen worden. Dat werkzaamheden worden verricht om klanten binnen te halen, welke werkzaamheden achteraf blijken tevergeefs te zijn uitgevoerd, behoort eveneens tot het gebruikelijke ondernemersrisico.
3.10.3.
Uit dat wat hiervoor is overwogen, vloeit voort dat het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] geen vergoeding is verschuldigd aan [appellante] voor de gesteld misgelopen marge op de inzet van [de werknemer] voor Benelux. Daarom mag [appellante] het hiermee gemoeide bedrag evenmin in verrekening brengen op de onbetwiste vordering van [geïntimeerde] op haar.
3.10.4.
Terecht heeft [geïntimeerde] ten aanzien van de derde component van de gestelde tegenvordering van [appellante] aangevoerd dat dit verrekeningsverweer haaks staat op de eigen stellingen van [appellante] dat de vordering ten onrechte is betaald. Daarnaast, en belangrijker, heeft te gelden dat [appellante] deze vordering van [geïntimeerde] niet ten onrechte heeft betaald en dat zij ter zake dus geen tegenvordering heeft op [geïntimeerde] . Zoals reeds overwogen, stond tegenover de door [geïntimeerde] aan [appellante] gestuurde facturen de door [geïntimeerde] – onbetwist – verrichte prestatie, te weten de werkzaamheden van [de werknemer] .
3.11.
Dit alles betekent dat de grieven II tot en met VI falen. Daarmee is het belang ontvallen aan de beoordeling van grief I (gericht tegen de afwijzing van de op artikel 843a Rv geënte vordering van [appellante] ).
3.12.1.
Grief VII is gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Daartoe voert [appellante] aan dat de hoofdvordering van [geïntimeerde] moet worden afgewezen, dat partijen geen hogere incassokosten zijn overeengekomen en dat [geïntimeerde] zich voorafgaand aan de inleidende dagvaarding weinig constructief heeft opgesteld, nu zij onder meer volledige betaling van haar facturen wenste en niet heeft getracht tot een oplossing in der minne te komen. Het is daarom dat het ook onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] nu buitengerechtelijke incassokosten vordert.
3.12.2.
De grief faalt. De hoofdvordering is terecht door de rechtbank toegewezen, zoals uit het voorgaande volgt, en de vordering ter zake buitengerechtelijke incassokosten is niet gebaseerd op een overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] , maar op artikel 6:96 lid 2 BW. Dat [geïntimeerde] zich minder constructief zou hebben opgesteld, is in het onderhavige geval geen reden om de buitengerechtelijke kosten niet aan [geïntimeerde] toe te kennen.
3.12.3.
Bij het voorgaande passeert het hof het algemene bewijsaanbod van [appellante] . Zij heeft geen specifiek bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.13.1.
De laatste grief klaagt over de proceskostenveroordeling van [appellante] in conventie, reconventie en in het incident, alsmede haar veroordeling tot betaling van de wettelijk rente daarover. Met het falen van de overige grieven ligt ook deze grief voor afwijzing gereed. Het hof ziet evenmin aanleiding de proceskosten te matigen, zoals door [appellante] verzocht.
3.13.2.
Dit betekent dat de beroepen vonnissen zullen worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep, als gevorderd inclusief de nakosten.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen op 13 januari 2016 en 29 juni 2016 (hersteld op 27 juli 2016), door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, tussen partijen gewezen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.957 aan griffierecht en € 5.564 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.M. Brandenburg en A.C. Metzelaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 juni 2019.
griffier rolraadsheer