ECLI:NL:GHSHE:2019:2149

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
200.255.166_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de moeder en Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de ondertoezichtstelling van haar drie minderjarige kinderen is verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing is herbevestigd. De moeder, die onder behandeling is van een psycholoog en eerder instemde met de uithuisplaatsing, betwist de noodzaak van deze maatregel en stelt dat zij voldoende vooruitgang heeft geboekt om de zorg voor haar kinderen weer op zich te nemen. De GI, Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, verzet zich hiertegen en stelt dat de moeder niet in staat is om een veilige opvoedomgeving te bieden, wat blijkt uit eerdere hulpverlening en de huidige situatie van de kinderen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de pleegouders en de kinderen zelf, die hun mening kenbaar hebben gemaakt. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de ontwikkeling en veiligheid van de kinderen, en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank. Het hof benadrukt dat de bescherming van de kinderen voorop staat en dat de rechten van de ouders in dit geval ondergeschikt zijn aan het belang van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 13 juni 2019
Zaaknummer : 200.255.166/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/03/255645 / JE RK 18-2246, C/03/255615 / JE RK 18- 2240 en C/03/255643 / JE RK 18-2245
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.L.M. Schrouff,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI,
betreffende de minderjarigen:
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: [de minderjarige 1] );
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: [de minderjarige 2] );
[de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: [de minderjarige 3] ).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
de heer en mevrouw [de pleegouders 1],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder,
tezamen de pleegouders van [de minderjarige 1] ,
de heer en mevrouw [de pleegouders 2], wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder,
tezamen de pleegouders van [de minderjarige 2] ,
de heer en mevrouw [de pleegouders 3],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder,
tezamen de pleegouders van [de minderjarige 3] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost-Nederland, locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 november 2018, en de herstelbeschikkingen van die rechtbank van respectievelijk 7 januari 2019 en 22 februari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 februari 2019, gewijzigd bij brief van 27 februari 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv, waarbij kan worden gekozen voor een NIFP-onderzoek.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 april 2019, heeft de GI, zo begrijpt het hof, verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, evenals de (herstel)beschikkingen te bekrachtigen, eventueel onder verbetering/aanvulling van gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Schrouff;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegouders van [de minderjarige 1] ;
- de pleegouders van [de minderjarige 2] ;
- de pleegouders van [de minderjarige 3] .
2.4.
De raad is, met bericht van verhindering van 17 april 2019, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
Zij hebben hiervan beiden gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen. Deze brieven zijn ter griffie ingekomen op respectievelijk 26 maart 2019 en 18 april 2019. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brieven zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de GI van 1 april 2019 met bijlage, ter griffie ingekomen op 5 april 2019;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 24 april 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
Voorts heeft de GI het hof op respectievelijk 29 en 30 april 2019 nog stukken doen toekomen. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist dat alleen bijlage 5 van de (begeleidende) brief van 29 april 2019 en de bijlage bij de (begeleidende) brief van 30 april 2019 worden toegelaten. Het betreft recente omgangsverslagen. De overige bijlagen worden buiten beschouwing gelaten. Dit nu de stukken buiten de in het procesreglement gestelde termijn zijn ingekomen, vanwege de omvang van de stukken en de omstandigheid dat op zo’n kort termijn voor de zitting niet te beoordelen was op welke onderdelen deze stukken nieuwe informatie bevatte. Het ging met name om de plannen van aanpak, die steeds worden aangevuld met nieuwe informatie en waarvan een eerdere versie al was overgelegd.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader, de heer [de vader] , zijn ouders van:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De moeder is belast met het gezag over de kinderen.
3.2.
De kinderen staan sinds 11 december 2017 onder toezicht van de GI. Op 11 december 2017 is voor de kinderen een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend. De kinderen wonen ieder bij verschillende pleegouders.
3.3.
De moeder heeft ook een tweeling; [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2015, en verder is zij moeder van [de jongmeerderjarige] , die inmiddels meerderjarig is.
De tweeling woont bij de moeder. [de jongmeerderjarige] woont in het pleegezin waar [de minderjarige 2] ook geplaatst is.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, die is hersteld bij beschikkingen van respectievelijk 7 januari 2019 en 22 februari 2019, heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 11 december 2019 en de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening van pleegzorg verlengd tot uiterlijk 11 december 2019.
3.5.
De moeder kan zich met de beslissing ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder heeft in 2017 ingestemd met de uithuisplaatsing van de kinderen, omdat zowel de kinderen als de moeder behoefte hadden aan rust. Bij de moeder dienden trauma’s verwerkt te worden. De moeder heeft dusdanig grote stappen gezet dat door de rechtbank is geoordeeld dat zij de zorg voor de tweeling zonder ondertoezichtstelling op zich kan nemen. De moeder werkt nog steeds aan zichzelf; zij is nog steeds onder behandeling van een psycholoog. De uithuisplaatsing van de kinderen is niet (langer) noodzakelijk. De moeder wil graag laten zien dat zij ook de zorg voor [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] weer aankan en dat een ondertoezichtstelling volstaat.
De GI heeft de moeder hiertoe echter geen kans gegeven. De GI heeft de moeder onvoldoende handvatten geboden en de omgang met de kinderen is te beperkt. In feite wordt er door de GI gewerkt naar een gezagsbeëindiging. Bovendien missen de kinderen elkaar. De aanvaardbare termijn is niet verstreken. Er dient een onderzoek plaats te vinden door een onafhankelijke deskundige naar de pedagogische en affectieve kwaliteiten van de moeder. Een dergelijk onderzoek is niet te belastend voor de kinderen.
De uithuisplaatsing is in strijd met de Nederlandse wet en met de bepalingen in internationale verdragen, zoals het EVRM en het IVRK.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder functioneert op een lager begaafd niveau en zij heeft PTSS. Er is jarenlang intensieve hulpverlening betrokken geweest bij de moeder thuis, maar zonder voldoende resultaat. De moeder is met haar vijf kinderen in een gezinshuis gaan wonen, maar ook dat ging niet goed. [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] zijn uithuisgeplaatst en de moeder woont nu alleen met de tweeling, waarbij zij wordt ondersteund door de vader van de tweeling. Meander is betrokken om de persoonlijkheid van de moeder te versterken en biedt opvoedondersteuning. Ook is de moeder onder behandeling van een psycholoog.
[de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] hebben ieder kindeigen problematiek. De moeder is niet in staat om hen te bieden wat zij nodig hebben in de thuissituatie. De moeder heeft onvoldoende overzicht en het lukt haar niet om structuur te beiden. Zij is wispelturig in haar houding richting de kinderen en met betrekking tot het accepteren van de plaatsing in de pleeggezinnen. De moeder blijft de samenwerking met de pleeggezinnen moeilijk vinden. Ze houdt zich niet aan afspraken, onderhoudt stiekem contact met de kinderen en belast de kinderen met volwassenenproblematiek. De omgang verloopt inmiddels goed in het licht van het doel daarvan, namelijk een gezellig samenzijn.
De kinderen zitten op hun plek in de pleeggezinnen en daar ligt hun perspectief. Een nader onderzoek is te belastend voor de kinderen. De kinderen hebben behoefte aan rust en duidelijkheid. Bovendien werden de capaciteiten van de moeder al onderzocht in het gezinshuis. Gebleken is dat de moeder overvraagd werd, waardoor de ontwikkeling van de kinderen ernstig wordt bedreigd.
3.8.
De pleegouders van [de minderjarige 1] hebben, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Het gaat goed met [de minderjarige 1] . Op school gaat het goed en ze eet goed. Er zijn problemen geweest omdat de moeder stiekem contact had met [de minderjarige 1] . De loyaliteit van de kinderen richting de moeder is heel groot. De pleegouders van [de minderjarige 1] hebben hun twijfels bij een terugplaatsing van de kinderen. De situatie die nu beheersbaar is zou dan onbeheersbaar worden.
3.9.
De pleegouders van [de minderjarige 2] hebben het volgende naar voren gebracht. Het gaat goed met [de minderjarige 2] . Hij toont de geschetste problematiek niet bij hen thuis. Wel wil hij graag naar zijn moeder toe. Zijn broer [de jongmeerderjarige] is op vrijwillige basis bij de pleegouders geplaatst. [de jongmeerderjarige] ziet de moeder vaker dan [de minderjarige 2] en dat is moeilijk voor [de minderjarige 2] .
3.10.
De pleegouders van [de minderjarige 3] hebben het volgende naar voren gebracht. [de minderjarige 3] is de laatste tijd heel boos als zij bij de moeder is geweest. Dat komt ook omdat zij tijdens de omgangsmomenten vaak ruzie heeft met [de minderjarige 1] als de begeleider er niet is. [de minderjarige 3] heeft wellicht wat meer behoefte aan een-op-een-contact.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.12.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.13.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.14.
Het hof is van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW en overweegt daartoe het volgende.
3.14.1.
Ondanks jarenlange hulpverlening in zowel het vrijwillig als het dwingend kader kwam de opvoedomgeving bij de moeder onvoldoende tegemoet aan de behoeften van de kinderen. Ook in het gezinshuis waar de moeder enige tijd met de kinderen verbleef en waar zij relatief veel ondersteuning kreeg, was er sprake van een onveilige situatie waar regelmatig escalaties tussen de moeder en de kinderen en de kinderen onderling plaatsvonden. [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] zijn vervolgens, met instemming van de moeder, uit huis geplaatst. Zowel de moeder als de kinderen hadden destijds rust en ruimte nodig. De tweeling is bij de moeder blijven wonen. De moeder stelt dat het nu veel beter met haar gaat en dat zij de zorg voor alle kinderen weer kan dragen.
3.14.2.
Ten aanzien van de kinderen is uit de stukken en ter zitting het volgende naar voren gekomen.
Alle kinderen hebben een belast verleden en zijn kampen allen in meerdere of mindere mate met in ieder geval sociaal-emotionele problemen, zoals hechtingsproblematiek. Dit heeft een negatieve invloed op de cognitieve ontwikkeling. De problemen blijken voor een groot deel in directe relatie tot een beperkt pedagogisch inzicht en beperkte pedagogische vaardigheden van de moeder te staan. Daarnaast is [de minderjarige 2] gediagnostiseerd met adhd en er waren grote zorgen op school en problemen op het gebied van zijn emotieregulatie en eetgewoonten. [de minderjarige 1] en [de minderjarige 3] voelen zich vooral verloren en hebben door de houding van de moeder twijfels of zij in de pleegezinnen kunnen blijven wonen. De moeder heeft ter zitting van het hof erkend dat het gedrag van de kinderen, met name [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] , niet is veranderd. [de minderjarige 1] heeft volgens de moeder vooral behoefte aan contact met de moeder.
3.14.3.
Het hof constateert dat de moeder er niet in is geslaagd om voor de kinderen een veilige opvoedomgeving te creëren en – mede daardoor – hen de ruimte te geven die zij nodig hebben.
De moeder heeft destijds ingestemd met een uithuisplaatsing om de benodigde rust voor zichzelf en voor de kinderen te creëren. Dit is echter niet gelukt, ondanks dat de moeder stelt dat zij aan zichzelf heeft gewerkt en nog steeds onder behandeling van een psycholoog is.
De uithuisplaatsing is echter niet alleen noodzakelijk gebleken vanwege de door de moeder beoogde rust, maar ook door hetgeen tijdens de uithuisplaatsing naar voren is gekomen. Gebleken is dat de kinderen met ieder kindeigen problematiek op diverse gebieden niet aan hun ontwikkeling zijn toegekomen. Daarbij blijft de moeder de kinderen belasten door hen stiekem te benaderen en de plaatsingen niet onvoorwaardelijk te ondersteunen. Mede daardoor is een situatie aanwezig waarin de kinderen nog altijd niet in voldoende mate toekomen aan hun eigen ontwikkeling. Ook de pleegouders hebben bevestigd dat de kinderen nog niet aan de benodigde rust zijn toegekomen. De kinderen kunnen een terugplaatsing op dit moment dan ook niet aan. Een onderzoek naar de pedagogische en affectieve kwaliteiten van de moeder maakt dat niet anders. Een onderzoek zal, gelet op de onrust die er voor de kinderen in het verleden al was en nog steeds aanwezig is en de rust waar de kinderen ook op dit moment maar moeizaam aan toe kunnen komen, hun belangen schaden. Het door de moeder verzochte onderzoek is dan ook op dit moment in strijd met de belangen van de kinderen.
3.14.4.
Tot slot merkt het hof op dat zowel het IVRK als het EVRM als uitgangspunt kennen dat het recht van een kind op bescherming om veilig te kunnen opgroeien kan prevaleren boven het recht van een ouder op eerbiediging van zijn of haar privé-, familie- en gezinsleven en het recht van een kind om bij de ouder(s) op te groeien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is die afweging gemaakt en dient de bescherming van de kinderen te prevaleren boven de andere genoemde rechten.
3.15.
Het voorgaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 november 2018, hersteld bij beschikkingen van die rechtbank van respectievelijk 7 januari 2019 en 22 februari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, L.Th.L.G. Pellis, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 13 juni 2019 uitgesproken in het openbaar door mr. L.Th.L.G. Pellis in tegenwoordigheid van de griffier.