ECLI:NL:GHSHE:2019:211

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
200.240.908_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van bewind over de goederen van de rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van bewind over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.H.P.M. Verhagen, had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 maart 2018 te vernietigen, waarin het verzoek tot opheffing van het bewind was afgewezen. De rechthebbende stelde dat hij in staat was zijn financiën zelf te beheren en dat hij niet langer afhankelijk wilde zijn van toestemming voor zijn uitgaven. Hij was schuldenvrij en had een ondersteunend netwerk, maar de bewindvoerder was niet verschenen tijdens de zitting.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de verklaring van de sociaal begeleider van de rechthebbende, die aangaf dat een bewind mogelijk niet langer noodzakelijk zou zijn met vrijwillige financiële ondersteuning. Echter, het hof concludeerde dat er op dat moment nog geen concrete stappen waren ondernomen om deze ondersteuning te bieden, en dat er geen budgetplan was overgelegd. Het hof oordeelde dat de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig was, en dat er onvoldoende grond was voor een proefperiode onder supervisie van de bewindvoerder.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de rechthebbende afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 24 januari 2019
Zaaknummer: 200.240.908/01
Zaaknummer eerste aanleg: 6572518 OV VERZ 18-196
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. J.H.P.M. Verhagen,
als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de bewindvoerder] h.o.d.n. [Welzijn] Welzijn,
in hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van de rechthebbende,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 15 maart 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 juni 2018, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog het inleidend verzoek (tot opheffing van het bewind) toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- de brief van de advocaat van de rechthebbende d.d. 6 juli 2018, ingekomen ter griffie op 9 juli 2018, met producties.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende bijgestaan door zijn advocaat, mr. Verhagen;
  • de heer [de informant] (hierna: de sociaal begeleider van de rechthebbende), die als informant is gehoord.
2.3.1.
De bewindvoerder is niet verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 8 juli 2015 een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van de rechthebbende met benoeming van [de bewindvoerder] h.o.d.n. [Welzijn] Welzijn tot bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De rechthebbende is zeer goed in staat om zijn financiën zelf te beheren. De rechthebbende wil niet steeds toestemming voor zijn uitgaven hoeven te vragen. De rechthebbende is schuldenvrij, zijn vaste lasten worden automatisch afgeschreven en hij heeft een ondersteunend netwerk, althans dat kan worden gecreëerd. De rechthebbende heeft regelmatig contact met zijn sociaal begeleider, de heer [de informant] . De rechthebbende staat eventueel ook open voor een proefperiode onder supervisie van de bewindvoerder.
3.5.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
Voldoende is gebleken dat de rechthebbende ook nu nog niet in staat is om zijn financiële belangen behoorlijk waar te nemen zonder ondersteuning. Dienaangaande wijst het hof in het bijzonder op de navolgende omstandigheden.
3.6.1.
In de eerste plaats heeft de sociaal begeleider van de rechthebbend ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij denkt dat een bewind niet langer noodzakelijk zou zijn als de rechthebbende vrijwillige financiële ondersteuning zou krijgen. De sociaal begeleider kan hem die ondersteuning echter niet bieden. De advocaat van de rechthebbende heeft de visie van de sociaal begeleider ter zitting onderschreven.
In de tweede plaats is ter zitting in hoger beroep gebleken dat er op dat moment nog geen of onvoldoende begin was gemaakt met het vormgeven van vrijwillige financiële begeleiding voor de rechthebbende. Er was ook nog niemand (benaderd) die die begeleiding op zich zou kunnen en willen nemen en er lag evenmin een (budget)plan, althans is een dergelijk (budget)plan in hoger beroep niet overgelegd.
3.6.2.
Het op dit moment nog ontbreken van daadwerkelijke begeleiding in combinatie met het ten tijde van het hoger beroep kennelijk niet voorhanden zijn van een concreet budgetplan draagt er naar het oordeel van het hof niet alleen toe bij dat de grond die destijds heeft geleid tot het instellen van het bewind nog steeds aanwezig is zodat het verzoek tot opheffing ervan dient te worden te worden afgewezen, maar ook dat er thans geen of onvoldoende grond is om in het geval van rechthebbende een proefperiode te gelasten onder supervisie van de bewindvoerder. Minst genomen, moeten er dan eerst voldoende concrete en relevante stappen ten behoeve van de rechthebbende zijn genomen. Daarvan was, zoals hierboven al bleek, ten tijde van het onderhavige hoger beroep echter nog geen of onvoldoende sprake,
3.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen en de verzoeken van de rechthebbende derhalve afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, zittingsplaats Breda, van 15 maart 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.A.R.M. van Leuven en H.M.A.W. Erven en is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.